3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door de kantonrechter vastgestelde feiten, waartegen geen grieven zijn gericht.
[appellante] , geboren op 8 mei 1975, is op 1 juli 2003 bij [verweerster] in dienst getreden. [appellante] vervulde laatstelijk de functie van waarnemend teamleider [afdeling ziekenhuis] tegen een loon van
€ 4.227,00 bruto per maand, exclusief 8,33% vakantiebijslag en 8,33% eindejaarsuitkering.
[appellante] is op 1 juli 2003 bij [verweerster] begonnen als kinderverpleegkundige. In 2006 heeft zij de opleiding neonatologie afgerond. Omdat in 2008 als gevolg van een reorganisatie haar functie kwam te vervallen, is [appellante] gaan werken als verpleegkundige op de afdeling Spoed Eisende Hulp, afgekort SEH. In 2009 is zij gestart met de opleiding tot SEH-verpleegkundige, die zij in 2011 succesvol heeft afgerond. Hierna heeft zij in 2012/2013 ten behoeve van het door haar opzetten van een scholingsprogramma voor het begeleiden van leerling-verpleegkundigen, een opleiding gevolgd bij Fontys Hogeschool in [vestigingsplaats] . Hierna heeft [appellante] op de afdeling SEH de nieuwe functie van praktijkopleider vervuld. Vervolgens slaagde [appellante] voor het Trauma Nursing Core Course examen en is zij naast haar werk les gaan geven als Assessor Klinisch Redeneren via het [ziekenhuis] .
In februari 2016 is [appellante] gestart met de opleiding Management in de zorg, die zij in maart 2017 succesvol heeft afgerond.
In mei 2017 is [appellante] gestart als waarnemend teamleider van de afdeling SEH. Op 31 oktober 2018 heeft [appellante] gesolliciteerd naar de functie van teamleider SEH. Nadat op 26 november 2018 een sollicitatiegesprek had plaatsgevonden, werd op 6 december 2018 aan [appellante] meegedeeld dat zij was afgewezen. [appellante] is daarna weer tewerkgesteld als waarnemend teamleider.
Per 26 maart 2019 is [appellante] als waarnemend teamleider gaan werken op de afdeling [afdeling ziekenhuis] . Vervolgens is [appellante] een hbo-opleiding projectmanagement gaan volgen. In verband met een reorganisatie bij [verweerster] kwam een aantal leidinggevende functies vrij en heeft [appellante] op drie van die functies gesolliciteerd. [appellante] is voor alle drie de functies afgewezen.
Op 21 oktober 2019 heeft [appellante] zich ziek gemeld. Op 14 november 2019 heeft [appellante] het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht, waarna op 29 november 2019 een vervolggesprek heeft plaatsgevonden en een probleemanalyse is opgemaakt. Op 13 februari 2020 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat sprake is van een arbeidsconflict alsmede arbeidsongeschiktheid op medische gronden en heeft de bedrijfsarts geadviseerd een arbeidspsycholoog in te zetten, waarna in overleg met de arbeidspsycholoog een mediatontraject kan worden gestart. Op 22 april 2020 heeft een intakegesprek plaatsgevonden bij de arbeidspsycholoog en heeft de arbeidspsycholoog op 23 april 2020 een plan van aanpak opgemaakt. Begin juni 2020 is [appellante] gestart met het traject, dat in november 2021 is geëindigd.
Bij beslissing van 14 oktober 2021 heeft het UWV aan [appellante] met ingang van
18 oktober 2021 een WGA-uitkering toegekend.
Op 14 december 2021 heeft [verweerster] bij het UWV WERKbedrijf voor [appellante] een ontslagvergunning aangevraagd op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Op 10 januari 2022 heeft het UWV toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, waarna [verweerster] de arbeidsovereenkomst tegen 1 juli 2022 heeft opgezegd.
[verweerster] heeft aan [appellante] een transitievergoeding betaald van € 33.580,98 bruto.
Het geding in eerste aanleg
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [appellante] de kantonrechter verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de opzegging wegens omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669, lid 3, sub b, BW het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van [verweerster] en [verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 525.000,00 bruto, een bedrag van € 10.000,00 ter zake van immateriële vergoeding en een bedrag van € 4.345,00 aan tandartskosten, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en [verweerster] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.Aan dit verzoek heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat haar arbeidsongeschiktheid (zowel het ontstaan als het voortduren daarvan) een rechtstreeks gevolg is van het ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van [verweerster] .
3.2.3.[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.Na een gehouden mondelinge behandeling heeft de kantonrechter in de bestreden beschikking van 12 oktober 2022 het verzoek van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
De omvang van het hoger beroep