ECLI:NL:GHSHE:2023:22

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
200.301.485_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontbinding van kwalitatieve verplichtingen en kettingbedingen in relatie tot gemeentelijke afspraken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, eigenaar van een perceel grond in de gemeente Veere, vorderde ontbinding van een kwalitatieve verplichting die voortvloeide uit een samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente en een eerdere eigenaar van het perceel. De appellant stelde dat hij overlast ondervond van publiek dat gebruik maakte van wandelpaden op zijn grond, welke verplichting was opgelegd door de gemeente aan de vorige eigenaar. Het hof oordeelde dat de appellant geen partij was bij de overeenkomst tussen de gemeente en de eerdere eigenaar, en dat de gemeente ook geen partij was bij de overeenkomst tussen de appellant en zijn rechtsvoorganger. Hierdoor kon de appellant geen vordering tot ontbinding van de verplichtingen instellen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van de appellant af, waarbij het ook de proceskosten ten laste van de appellant stelde. De uitspraak benadrukt de noodzaak van partijbetrokkenheid bij het instellen van vorderingen op basis van kwalitatieve verplichtingen en kettingbedingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.301.485/01
arrest van 10 januari 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.C.G. Franken te Rotterdam,
tegen
Gemeente Veere,
gevestigd te Domburg,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. C.R. van Breevoort te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 februari 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 december 2020, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als eiser en de gemeente als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/365209 / HA ZA 19-701)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord (op verzoek van het hof nogmaals, maar nu in het juiste format, toegezonden)
  • de mondelinge behandeling, waarbij partij [appellant] spreekaantekeningen heeft overgelegd;
  • de bij H-12 formulier van 11 oktober 2022 door [appellant] toegezonden productie, die hij bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.Waar gaat deze zaak om?

[appellant] is eigenaar van een perceel grond in de gemeente Veere. Tussen de gemeente en een eerdere eigenaar van dit perceel (K) is een regeling afgesproken. Deze regeling bepaalt onder meer dat de wandelpaden op het perceel moeten worden opengesteld voor het publiek. De rechtsvoorganger van [appellant] (A) heeft die afspraak doorgegeven aan [appellant] . [appellant] ervaart overlast van het wandelende publiek en wil van de verplichting tot openstelling af. Daarom heeft hij ontbinding van de regeling gevorderd. Het hof wijst de vordering af, omdat aan de ene kant [appellant] geen partij is bij de afspraak tussen de gemeente en de eerdere eigenaar van het perceel (K) en de verplichtingen uit die afspraak niet zijn doorgelegd aan [appellant] , en aan de andere kant de gemeente geen partij is bij de afspraak tussen [appellant] en zijn directe rechtsvoorganger (A).

4.De beoordeling

feiten
4.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
4.1.1.
[persoon A] (hierna: [persoon A] ) was eigenaar van verschillende percelen grond in de gemeente Veere. Op 7 september 2004 tekende hij een samenwerkingsovereenkomst met de gemeente. De gemeente ondertekende die samenwerkingsovereenkomst in februari 2005. In deze overeenkomst zijn de voorwaarden vastgelegd waaronder de gemeente bereid was medewerking te verlenen aan het realiseren van een landgoed (als bedoeld in de Natuurschoonwet) op de percelen.
4.1.2.1. Artikel 2 van de samenwerkingsovereenkomst gaat over de aard en omvang van de door [persoon A] aan te leggen voorzieningen van openbaar nut. Lid 3 van dit artikel bepaalt:
“[ [persoon A] ]
draagt zorg voor een zodanige aanleg en onderhoud van paden dat die paden geschikt zijn voor het beoogde doel, te weten openbare wandelroute(s).
[ [persoon A] ]
dul[d]
t dat de in het plan aan te leggen paden zijn opengesteld voor het publiek.”
4.1.2.2. Artikel 7 handelt over kwalitatieve verplichtingen en bepaalt onder meer in lid 1:

1a. Het landgoed (..) omvat minimaal 5,55 ha grond, waarvan minimaal 5 ha uit bos bestaat (..)
1b. Bij verkoop dient ten minste een oppervlakte van 5,55 ha te worden overgedragen, waarbij de verplichting geldt dat 90% van het perceel, zijnde het bos, wordt opengesteld voor het publiek (..)
1c. Bij (gedeeltelijke) verkoop is de goedkeuring vereist van burgemeester en wethouders van Veere.
1d. Burgemeester en wethouders van Veere stemmen in met (gedeeltelijke) verkoop als aan de voorwaarde zoals genoemd onder 1b van dit artikel als mede aan de voorwaarden bedoeld in artikel 2 is voldaan.”
4.1.2.3. Artikel 8 gaat over overdracht en kettingbeding. Lid 1 daarvan bepaalt onder meer:
“[ [persoon A] ]
verbindt zich de op hem als wederpartij rustende verplichtingen jegens de gemeente (..) bij elke gehele of gedeeltelijke overdracht van het gebied (..) bij wijze van kettingbeding aan zijn rechtsopvolger(s) te zullen opleggen en te zullen bedingen ten behoeve van de gemeente, zulks in geval van achterwege laten van dit kettingbeding op straffe van verbeurte door[ [persoon A] ],
respectievelijk iedere rechtsopvolger (..) van € 500.000,-- (..).”
4.1.3.1. Op 23 mei 2005 verzond de gemeente een brief aan [persoon A] , waarin zij haar goedkeuring onthield aan de verkoop van een gedeelte van het perceel door [persoon A] aan [persoon B] . De gemeente voerde daartoe onder meer aan dat de minimaal te verkopen oppervlakte van 5,5 ha niet werd bereikt.
4.1.3.2. Tussen partijen staat vast dat de gemeente op enig tijdstip ná deze brief alsnog toestemming heeft gegeven voor de verkoop.
4.1.4.1. Op 5 december 2005 heeft [persoon A] een deel van de hem toebehorende percelen ter grootte van ongeveer 2.5 hectare, gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: het perceel), verkocht en geleverd aan [persoon B] .
4.1.4.2. In de notariële akte waarbij het perceel aan [persoon B] is geleverd is onder meer het volgende opgenomen:
“LEVERING, REGISTERGOED, GEBRUIK:
(..)
Het verkochte maakt deel uit van een registergoed dat thans kwalificeert als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet.
(..)
Ten aanzien van dit gebruik van het verkochte heeft verkoper het volgende meegedeeld:
hem is niet bekend dat dit gebruik op publiek- of privaatrechtelijke gronden niet is toegestaan.
(..)
ERFDIENSTBAARHEDEN, KWALITATIEVE BEDINGEN EN/OF BIJZONDERE VERPLICHTINGEN
1. Met betrekking tot erfdienstbaarheden, kwalitatieve verplichtingen en/of bijzondere
verbintenissen verklaart verkoper:
in voorgaande eigendomsbewijzen zijn deze niet vermeld.”
4.1.4.3. Onder
VESTIGING KWALITATIEVE VERPLICHTINGstaat vermeld:
1. a Koper verbindt zich jegens verkoper, het verkochte registergoed in stand te laten conform de bestemming en de inrichting en aanleg daarvan als landgoed zoals bedoeld in de samenwerkingsovereenkomst met de Gemeente Veere getekend respectievelijk september tweeduizend vier en februari tweeduizend vijf en zich voorts te onthouden van initiatieven en activiteiten die aan het bovenstaande karakter van het als landgoed ingerichte registergoed afbreuk doen casu quo leiden tot een mogelijke aantasting van bedoeld karakter welk "niet doen" door verkoper bij deze wordt aanvaard.
b. Gemeld “niet doen" wordt bij deze gevestigd als een kwalitatieve verplichting
zoals opgenomen in artikel 252 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek met de bedoeling dat de kwalitatieve verbintenissen zullen overgaan op diegenen die het gemelde betreffende registergoed onder bijzondere titel zullen verkrijgen en dat mede gebonden zullen zijn, degenen, die van de rechthebbende (koper in casu) een recht tot gebruik van het goed zullen verkrijgen.
2. KETTINGBEDING
Koper verbindt zich jegens verkoper, die dit voor zich aanvaardt, het sub 1 tot en met 4 in deze kwalitatieve verplichting bij geheel of gedeeltelijke vervreemding van de hiervoor vermelde onroerende zaak, alsmede bij elke verlening van enig goederenrechtelijk of persoonlijk gebruiks- of genotsrecht, aan de nieuwe eigenaar. beperkt gerechtigde of gebruiker ten behoeve van verkoper op te leggen, die ten behoeve van deze aan te nemen en, in verband daarmede, sub 1 tot en met 4 in deze kwalitatieve verplichting bepaalde, in de akte tot levering, vestiging van beperkt gebruiks- of genotsrecht of verlening van een persoonlijk gebruiks- of genotsrecht woordelijk op te nemen, behoudens de vervanging van de naam van koper door die van de nieuwe (gebruiks-of genotsgerechtigde).
3 BOETE
Bij niet nakoming van de hiervoor sub 1 en 2 door koper of diens verkrijger zoals hiervoor bedoeld, overeengekomen verplichtingen is koper of diens verkrijger een direct opeisbare boete verschuldigd van één miljoen euro (€ 1.000.00,00) ten behoeve van verkoper of diens rechtsopvolger, met bevoegdheid voor deze daarnaast nakoming en/of de eventueel meer geleden schade van koper te vorderen.
4 VERZUIM
(..)”
4.1.5.
Op 22 december 2009 hebben de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Financiën bij beschikking de aanmerking tot landgoed van het perceel van [persoon B] ingetrokken, met ingang van 3 januari 2008.
4.1.6.
Op 27 mei 2016 heeft [persoon B] zijn perceel verkocht aan [appellant] . In de notariële akte van 2 januari 2017 waarbij het perceel aan hem is geleverd, zijn de hiervoor onder 4.1.4.3. weergegeven bepalingen sub 1 tot en met 4 uit de notariële leveringsakte waarbij het perceel aan [persoon B] is geleverd, overgenomen.
De eerste aanleg
4.2.1.
[appellant] heeft de gemeente gedagvaard en ontbinding gevorderd van het beding in de notariële transportakte van 2 januari 2017, zoals hierboven weergegeven in rov. 4.1.4.3. [appellant] heeft daartoe met een beroep op artikel 6:259 BW aangevoerd dat het beding een kettingbeding ten behoeve van de gemeente is waarbij de gemeente geen redelijk belang meer heeft of zal krijgen. De gemeente heeft dit weersproken, waarbij zij erop wees dat zij geen rechten aan bedoeld beding kan ontlenen.
4.2.2.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat de gemeente geen partij is bij het beding uit de transportakte van 2 januari 2017, en zij daarom ook niet kan worden aangemerkt als schuldeiser of oorspronkelijk stipulator, als bedoeld in artikel 6:259 lid 1 BW.
De grieven
4.3.1.
[appellant] is in hoger beroep gekomen van het vonnis. In zijn memorie van grieven heeft hij niet als zodanig expliciet aangeduide grieven tegen het vonnis benoemd.
Uitgangspunt is dat de appellerende partij zijn bezwaren tegen de bestreden uitspraak voldoende duidelijk naar voren moet brengen. De daartegen ingestelde grieven behoeven echter niet aan bepaalde vormvereisten te voldoen. Wel moet uit de memorie van grieven voldoende duidelijk blijken op grond waarvan de appellant meent dat de uitspraak onjuist is en moet dit voor de wederpartij voldoende kenbaar zijn. Het is daarbij niet noodzakelijk om afzonderlijk genummerde grieven te formuleren. Ook een betoog zonder als zodanig aangeduide grieven kan inhoudelijk bezwaren bevatten, die als grieven moeten worden opgevat.
4.3.2.
Ter zitting is door het hof met beide partijen gesproken over de inhoud en de kenbaarheid van de grieven van [appellant] . De gemeente had in de memorie van grieven vier grieven ontwaard, die zij als zodanig heeft besproken in de memorie van antwoord (twee grieven tegen rov 4.1, een tegen rov 4.2 en een tegen rov 4.4.).
Ter zitting heeft [appellant] aangegeven dat hij slechts heeft bedoeld te grieven tegen rov 4.2. van het vonnis, omdat volgens hem de rechtbank de kwalitatieve verplichting en het kettingbeding door elkaar haalt (hierna: grief A), en tegen rov 4.4. van het vonnis omdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeente niet als schuldeiser of oorspronkelijk stipulator van de met het beding gevestigde kwalitatieve verplichting kan worden aangemerkt (grief B). [appellant] verenigde zich met de door de gemeente in dit opzicht geformuleerde tekst van zijn door de gemeente aangeduide grieven 3 en 4.
Voor zover de gemeente in de memorie van grieven meer of andere grieven had ontwaard (de door de gemeente aangeduide grieven 1 en 2), is dat volgens [appellant] ten onrechte (zij het dat zijn advocaat ter zitting opmerkte dat het door de rechtbank ten onrechte onvermeld en onbeoordeeld laten van het feit dat hij zijn vordering mede baseert op artikel 1 EP bij het EVRM - door de gemeente grief 2 genoemd - via de devolutieve werking van het hoger beroep aan de orde kan komen).
4.3.3.
Het hof zal bij de beoordeling uitgaan van de door [appellant] benoemde grieven A en B. Het hof begrijpt dat [appellant] ook ten aanzien van de kwestie rondom artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) klachten heeft over het vonnis (zoals de gemeente ook reeds veronderstelde). Hieraan zal het hof ook aandacht besteden, en zal deze klacht aanduiden als grief C.
Eis en eisvermeerdering
4.4.1.
Aan het slot van de memorie van grieven heeft [appellant] kort gezegd gevorderd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad,
(1) de bedingen als in de memorie van grieven geciteerd bij nrs 18 en 19 zal ontbinden;
(2) subsidiair de werking van het beding zal beperken tot 7 september 2029;
(3) zal bepalen dat het arrest kan worden ingeschreven in de openbare registers op de voet van artikel 6:260 lid 3 BW.
Ter voorkoming van verwarring heeft [appellant] desgevraagd ter zitting bevestigd dat hij in zijn subsidiaire vordering met “het beding” doelt op dezelfde twee bedingen als in zijn primaire vordering omschreven. De gemeente had dit ook aldus begrepen.
4.4.2.
De rechtbank heeft slechts geoordeeld over het beding dat in de notariële akte van 2 januari 2017 was opgenomen (hierna Beding 1). In hoger beroep heeft [appellant] gevorderd dat het hof dit beding, door hem opgenomen in nr 18 van de memorie van grieven, zal ontbinden. Daarnaast heeft [appellant] de ontbinding gevorderd van het beding dat in de samenwerkingsovereenkomst van 2004/2005 was opgenomen (hierna Beding 2), door hem geciteerd in de memorie van grieven nr 19.
De grieven A, B en C zien alleen op het oordeel van de rechtbank over Beding 1.
Het hof beschouwt de vordering tot ontbinding van Beding 2 als een eisvermeerdering in hoger beroep. De gemeente heeft dit ook als zodanig begrepen en hierop in haar memorie van antwoord gerespondeerd. Het hof ziet geen aanleiding de eisvermeerdering buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde en zal recht doen op de gewijzigde eis (waarbij het hof overigens opmerkt dat [appellant] in strijd met het bepaalde in het Landelijk Procesreglement niet aan de kop van de memorie van grieven heeft vermeld dat hij zijn eis heeft gewijzigd).
Bespreking grieven
4.5.
Grief A faalt. Zoals de gemeente terecht opmerkte in haar memorie van antwoord, heeft de rechtbank in rov 4.2 niet meer gedaan dan het weergeven van de stellingen van de gemeente. Rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis bevat geen rechtsoordelen van de rechtbank over de aanhangige kwestie.
4.6.1.
Het hof zal bij de beoordeling van grief B, zoals die hierboven in rov 4.3.2. is weergegeven, eveneens betrekken de stellingen die [appellant] heeft ingenomen in zijn memorie van grieven onder de nrs 5 en 6. Daarbij stelt het hof het volgende voorop.
De bestreden rechtsoverweging 4.4. van de rechtbank luidt:

[appellant] heeft de stelling van de gemeente dat het beding geen verplichting jegens haar inhoudt niet weersproken (zie het proces-verbaal van de comparitie), zodat de rechtbank dit als vaststaand dient aan te nemen. Dit brengt mee dat de gemeente geen partij is bij het beding waar het hier om gaat. Zij kan daarom ook niet worden aangemerkt als schuldeiser of oorspronkelijk stipulator als bedoeld in artikel 6:259 lid 1 sub b BW.
Met “
het beding” in deze rechtsoverweging verwijst de rechtbank terug naar rov 2.3. van haar vonnis, waarin zij aangaf met deze omschrijving te duiden op “
de bepalingen sub 1 tot en met 4 uit de notariële leveringsakte waarbij het perceel aan [persoon B] is geleverd”. Deze bepalingen zijn hierboven weergegeven in rov 4.1.4.3.
4.6.2.1. [appellant] heeft niet gegriefd tegen de eerste zin van rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis (“
(..) aan te nemen.”) en hij heeft het daarin overwogene aldus in hoger beroep ook niet weersproken. Zijn grief B is gericht tegen de conclusie die de rechtbank vervolgens trekt, te weten dat de gemeente geen partij is bij het beding (hof: Beding 1) en zij dus niet kan worden aangemerkt als schuldeiser of oorspronkelijk stipulator als bedoeld in artikel 6:259 lid I sub b BW.
4.6.2.2. Deze conclusie is naar het oordeel van het hof juist.
Beding 1 bevat een kwalitatieve verplichting die oorspronkelijk afkomstig is uit de leveringsakte tussen [persoon A] en [persoon B] . Uit die akte blijkt dat Beding 1 niet was opgenomen in de leveringsakte waarbij [persoon A] het perceel verwierf (“
Met betrekking tot erfdienstbaarheden, kwalitatieve verplichtingen en/of bijzondere verbintenissen verklaart verkoper: in voorgaande eigendomsbewijzen zijn deze niet vermeld.”).In de akte [persoon A] - [persoon B] heeft [persoon B] (koper) zich jegens [persoon A] (verkoper) verbonden om de opgesomde verplichtingen 1 tot en met 4 op straffe van een boete door te geven aan een eventuele opvolgende koper. [persoon A] heeft in deze akte Beding 1 echter niet met werking jegens de gemeente aan [persoon B] doorgegeven, Beding 1 geldt alleen tussen de partijen bij de betreffende akte. Letterlijk staat er in die akte “
Koper verbindt zich jegens verkoper” - dus [persoon B] tegenover [persoon A] - om verplichtingen aan een nieuwe eigenaar op te leggen “
ten behoeve van verkoper”, zijnde [persoon A] (en niet de gemeente). De gemeente is bij deze overeenkomst geen partij en zij kan hieraan geen rechten of plichten jegens [persoon A] en/of [persoon B] ontlenen.
Vervolgens heeft [persoon B] Beding 1 op dezelfde wijze aan [appellant] doorgegeven, te weten als een beding dat alleen tussen hen gelding heeft en dat geldt ten behoeve van [persoon B] .
4.6.3.
De gemeente had, om het doorgeven van haar wensen omtrent het gebruik van het perceel te verzekeren, met [persoon A] in de samenwerkingsovereenkomst een kettingbeding afgesproken. Dat kettingbeding is hierboven Beding 2 genoemd. De rechtbank heeft daarover niet geoordeeld.
In Beding 2 is onder meer bepaald dat [persoon A] zich verbindt de op hem uit de samenwerkingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen jegens de gemeente bij iedere overdracht van (een deel van) zijn perceel bij wijze van kettingbeding aan zijn rechtsopvolger op te leggen op straffe van een boete. Via dit kettingbeding (Beding 2) had [persoon A] [persoon B] moeten binden aan de wensen van de gemeente.
Het kettingbeding is echter niet zo, met werking jegens de gemeente, in de leveringsakte [persoon A] - [persoon B] opgenomen. Bij het in die akte opgenomen kettingbeding was de gemeente geen partij (meer), evenmin als zij dat was bij het kettingbeding [persoon B] - [appellant] .
De gemeente was dus wel in de samenwerkingsovereenkomst de stipulator van Beding 2, maar dat was slechts in haar relatie tot [persoon A] en door [persoon A] zijn de in de samenwerkingsovereenkomst aangegane verplichtingen (ondanks Beding 2) niet doorgegeven aan [persoon B] ten behoeve van de gemeente, maar ten behoeve van zichzelf.
4.6.4.
De gemeente is geen partij bij de tussen [appellant] en [persoon B] geldende kwalitatieve verplichting (Beding 1), en [appellant] kan dus van de gemeente geen ontbinding of opheffing van dat beding vorderen.
[appellant] is geen partij bij het oorspronkelijk tussen [persoon A] en de gemeente geldende kettingbeding (Beding 2) en om die reden kan hij daarvan evenmin van de gemeente ontbinding of opheffing vorderen.
4.6.5.
[appellant] heeft gesteld dat hij, zo begrijpt het hof, ondanks het in rov 4.6.4. overwogene, toch van de gemeente opheffing/ontbinding van beide bedingen kan vorderen. Volgens [appellant] is een beroep van de gemeente op een mislukte kwalitatieve verplichting of anderszins op feiten en/of omstandigheden op grond waarvan zij niet rechtstreeks door [appellant] kan worden aangesproken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Bij de beoordeling hiervan dient het hof terughoudendheid te betrachten. Het hof komt aan die beoordeling echter niet toe want [appellant] heeft zijn stellingen niet onderbouwd met feiten en omstandigheden die tot deze conclusie zouden kunnen leiden. Waar [appellant] slechts op gewezen heeft, is dat het een gecompliceerdere rechtsgang zou zijn als hij tegen [persoon B] zou moeten procederen. Naar het oordeel van het hof maakt dat, zo dat waar zou zijn, nog niet dat het beroep van de gemeente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is: de mogelijkheid voor [appellant] om tegen [persoon B] te procederen is immers aanwezig voor zover het de gestelde rechtsgronden op de voet van de artikelen 6:258 en 6:259 BW betreft. [appellant] heeft een overeenkomst met [persoon B] en hij kan trachten die te ontbinden. Dat dit niet mogelijk zou zijn, is niet gesteld en is ook overigens niet gebleken.
4.6.6.
Alleen voor zover de vordering tot ontbinding van Beding 1 van [appellant] is gebaseerd op artikel 1 EP (het recht op ongestoord genot van eigendom) geldt dat die vordering rechtstreeks tegen een overheidslichaam kan worden ingesteld (en dus niet tegen de contractuele wederpartij). In dit geval heeft [appellant] evenwel ook onvoldoende gesteld - noch is gebleken - dat het betreffende beding tot onaanvaardbare, voor hem buitensporige, verstoring van zijn eigendom leidt, ook niet in de zin zoals door hem bepleit in de memorie van grieven onder 7. Daarbij komt, dat het beding niet door de gemeente, maar door [persoon B] aan hem is opgelegd. [appellant] heeft met de artikelen 6:258 en 259 BW mogelijkheden om tegen [persoon B] op te treden. Hiermee faalt ook grief C.
4.6.7.
Tenslotte heeft [appellant] gewezen op artikel 118 Rv en gesteld dat het, in een hypothetische procedure tussen hem en [persoon B] , onaanvaardbaar zou zijn dat hij slechts via deze weg de gemeente in die procedure zou kunnen betrekken, zo begrijpt het hof zijn stelling. Deze stelling is echter in het geheel niet nader toegelicht (nog los van het feit dat niets eraan in de weg zou hebben gestaan om via de weg van artikel 118 Rv [persoon B] in de onderhavige procedure te betrekken). De stelling wordt verworpen wegens gebrek aan onderbouwing.
Slot
4.7.1.
De slotsom is dat de grieven falen en de vermeerderde eis moet worden afgewezen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd onder aanvulling van de gronden waarop het berust.
4.7.2.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, met de nakosten.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
4.7.3.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt, onder aanvulling van de gronden waarop het berust, het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 2 december 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 772,00 aan griffierecht en € 2.228,00 aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, B.E.L.J.C. Verbunt en G. Creutzberg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 januari 2023.
griffier rolraadsheer