ECLI:NL:GHSHE:2023:2110

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
20-001804-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en zelf afgedaan van vonnis in arbeidsongeval met dodelijke afloop door nalatigheid van werkgever

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 100.000, waarvan € 25.000 voorwaardelijk, vanwege nalatigheid die heeft geleid tot de dood van een werknemer tijdens een arbeidsongeval op 27 augustus 2018. Het hof bevestigde de bewezenverklaring van de feiten, maar vernietigde de opgelegde straffen en deed in zoverre opnieuw recht. De verdachte had haar werknemers onvoldoende beschermd tegen de risico's van het werken met een kipper, wat resulteerde in een onveilige situatie. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk had gehandeld in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en dat er sprake was van meerdaadse samenloop van feiten. De rechtbank had abusievelijk nagelaten om de beslissing over de benadeelde partij in het dictum op te nemen, maar het hof oordeelde dat deze vordering in hoger beroep niet meer aan de orde was, omdat de benadeelde partij haar vordering niet langer wenste te handhaven. Het hof legde een geldboete op, maar zonder de voorwaardelijke stillegging van de onderneming, aangezien deze inmiddels was verkocht en geen activiteiten meer ontplooide. Het hof concludeerde dat de opgelegde straf passend was, gezien de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001804-21
Uitspraak : 30 juni 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 20 juli 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-997032-18 tegen:

[verdachte] ,

statutair gevestigd te [adres] ,
in rechte vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verdachte] , directeur.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte terzake:
overtreding van het bepaalde bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon en
aan haar schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon
veroordeeld tot een geldboete van € 100.000,--, waarvan € 25.000,-- voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren.
Tevens is als voorwaardelijke bijkomende straf de gedeeltelijke stillegging van de onderneming gelast voor de duur van 6 maanden, waarbij die gedeeltelijke stillegging bestaat uit het niet meer laden, vervoeren en lossen van maisvoermeel door veroordeelde, met een proeftijd van drie jaren en met als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
  • de niet vrij vloeiende producten die zij laadt, vervoert en lost dient te categoriseren, waarbij de rechtbank bepaalt dat maisvoermeel tot deze categorie behoort;
  • dient te bewerkstelligen en toezicht te houden dat producten van de categorie niet vrij vloeiende producten niet worden gelost door de graanschuiven en
  • volledige medewerking dient te geven aan de toezichthouders en opsporingsambtenaren, in het bijzonder inspectie SZW, inzake deze bijzondere voorwaarden onder meer door het verstrekken van informatie waaronder de specifieke loslocaties van deze producten.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk wordt verklaard in de vordering en heeft bepaald dat deze de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, met veroordeling van de benadeelde partij in de kosten van de verdachte, begroot op nihil.
Hoewel de rechtbank abusievelijk heeft nagelaten deze beslissing in het dictum op te nemen, zodat een beslissing van het hof hierop geboden zou zijn, is de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep niet meer aan de orde aangezien zij ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven dat zij haar vordering niet langer wenst te handhaven.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
Namens verdachte is geen verweer gevoerd ten aanzien van de bewezenverklaring van de feiten onder 1 en 2. Ten aanzien van de kwalificatie van de feiten is bepleit dat deze in eendaadse samenloop zijn begaan en voorts is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, onder verbeterde lezing van het bewezenverklaarde onder 1 en 2, met uitzondering van de opgelegde straffen en de strafmotivering.
Bewezenverklaring feit 1 en feit 2
Het hof stelt ten aanzien van het door de rechtbank onder 1 en 2 bewezenverklaarde vast dat abusievelijk bij het laatste gedachtestreepje in de bewezenverklaring twee keer het woordje “niet” is blijven staan. Gezien de overweging van de rechtbank ten aanzien van feit 1 onder het kopje
nadere overwegingen ten aanzien van feit 1als weergegeven op pagina 6 van het vonnis, tweede gedachtestreepje (‘Artikel 7.4, derde en vierde lid, juncto artikel 3.17 van het Arbobesluit’) en ten aanzien van feit 2 onder het kopje
nadere overwegingen ten aanzien van feit 2als weergegeven op pagina 9 van het vonnis, vierde alinea, is het hof van oordeel dat hier sprake is van een kennelijke misslag. Voorts heeft het hof geconstateerd dat de rechtbank bij de bewezenverklaring van feit 1 onder het derde gedachtestreepje abusievelijk een deel van de tenlastegelegde zinsnede niet heeft opgenomen. Taalkundig gezien is naar het oordeel van het hof ook hier sprake van een kennelijke misslag.
Het hof leest derhalve de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 verbeterd als volgt:
1.
op 27 augustus 2018 te Helmond, als werkgever, opzettelijk handelingen heeft verricht en/of nagelaten, in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop berustende bepalingen, door een werknemer genaamd [slachtoffer] werkzaamheden te laten verrichten, bestaande uit het met een kipper lossen van een lading maisvoermeel, zijnde
een niet vrij vloeiend product, immers heeft verdachte opzettelijk, in strijd met
- artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van een arbeidsomstandighedenbeleid de arbeid, te weten het met een kipper lossen van maisvoermeel, niet zodanig georganiseerd dat daarvan geen nadelige invloed uitging op de veiligheid en gezondheid van de werknemers, immers was ter zake geen eenduidige en veilige werkwijze ontwikkeld; en
- artikel 5, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid de risico's die het met een kipper lossen van maisvoermeel en andere niet vrij vloeiende ladingen met zich brengt niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vastgelegd; en
- artikel 8, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor gezorgd dat [slachtoffer] en andere werknemers doeltreffend werden ingelicht over de aan het met een kipper lossen van maisvoermeelverbonden risico’s, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico's te voorkomen of te beperken; en
- artikel 8, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor gezorgd dat aan [slachtoffer] en andere werknemers doeltreffend en aan hun onderscheiden taken aangepast onderricht werd verstrekt met betrekking tot de (onderhavige) arbeidsomstandigheden, te weten het met een kipper lossen van maisvoermeel; en
- artikel 7.4, derde en vierde lid, juncto artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit een arbeidsmiddel, de kipper, niet zodanig gebruikt dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoals te worden getroffen of geraakt door voorwerpen of producten, werd voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperkt,immers werd maisvoermeel gelost via de graanschuiven terwijl de oplegger in maximale kiepstand stond waardoor er te veel druk ontstond op de klapdeur, welke daardoor zeker als één of meer veiligheidsgrendels niet goed vergrendeld waren plotseling open kon gaan met als gevolg dat de zware lading kon uitstromen en terecht kon komen op diegene die zich op dat moment achter de oplegger/kipper bevond;

terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de heer [slachtoffer] ontstond of te verwachten was;

2.
op 27 augustus 2018 te Helmond, zeer/grovelijk, onvoorzichtig, onoplettend, onachtzaam, onzorgvuldig en nalatig heeft gehandeld door een werknemer, genaamd [slachtoffer] , met een kipper maisvoermeel te laten lossen, terwijl zij, verdachte,
- ter zake geen eenduidige en veilige werkwijze had ontwikkeld; en
- de risico's en gevaren van die werkzaamheden niet of onvoldoende had

geïnventariseerd en beoordeeld en geëvalueerd en onvoldoende maatregelen had getroffen om die risico's en die gevaren te voorkomen en/of te beperken; en

- die werknemer niet doeltreffend had ingelicht over die te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico's, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico's te voorkomen en/of te beperken; en
- er niet voor heeft gezorgd dat aan die werknemer doeltreffend en aan zijn onderscheiden taken aangepast onderricht werd verstrekt met betrekking tot de onderhavige arbeidsomstandigheden; en
- die werknemer de kipper niet zodanig liet gebruiken dat het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen of producten werd voorkomen dan wel zoveel mogelijk werd beperkt;

ten gevolge waarvan het aan haar, verdachtes, schuld te wijten is dat voornoemde [slachtoffer] bedolven is geraakt onder een grote hoeveelheid maisvoermeel door het plots open gaan en/of bezwijken van de klapdeur van de in (maximale) kiepstand staande kipper, waardoor die [slachtoffer] zodanig letsel heeft bekomen dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden.

Eendaadse samenloop (kwalificatieverweer)
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte aangevoerd dat de onder 1 en onder 2 bewezenverklaarde feiten in eendaadse samenloop zijn begaan, hetgeen een matigend effect op de straf heeft. Er is immers in dat geval slechts sprake van één verwijt.
Daartoe heeft de raadsvrouw van de verdachte, op gronden als weergegeven in de pleitnota, aangevoerd dat de Hoge Raad in 2017 al heeft geoordeeld dat het feit dat de strekking van twee strafbepalingen enigszins uiteenlopen, niet leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van eendaadse samenloop. De raadsvrouw van de verdachte stelt dat in de onderhavige zaak beide bepalingen zien op het betrachten van zorgvuldigheid, het voorkomen van schade aan mens of goed en het voorkomen dat onvoorzichtig/roekeloos gehandeld wordt waardoor er ernstige schade aan gezondheid ontstaat of verwacht kan worden. Dat de accenten van beide bepalingen mogelijk op andere punten worden gelegd, hoeft blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad juist niet aan eendaadse samenloop in de weg te staan nu er geen sprake is van een wezenlijk verschil.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De regeling van de bepalingen van samenloop geeft uitdrukking aan de gedachte dat iemand niet twee keer mag worden bestraft voor wat in wezen één strafrechtelijk relevant verwijt oplevert. Het gaat daarbij met andere woorden om het voorkomen van – kort gezegd – onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing bij een gelijktijdige berechting van verschillende, mogelijk sterk samenhangende strafbare feiten. Met de verdediging is het hof van oordeel dat volgens bestendige jurisprudentie geldt dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop, indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat. Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
In het onderhavige geval oordeelt het hof als volgt. De bewezenverklaarde feiten hebben gelijktijdig en op dezelfde locatie plaatsgevonden en zijn voortgekomen uit een wilsbesluit. Naar het oordeel van het hof worden echter in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) verschillende belangen beschermd die in zodanige mate uiteen lopen dat sprake is van meerdaadse samenloop. De beschermde belangen van artikel 307 Sr betreffen immers het menselijk lichaam en de lichamelijke integriteit an sich, terwijl de strekking van de Arbowet is gericht op het voeren door werkgevers van een dusdanig beleid inzake arbeidsomstandigheden dat er geen nadelige invloed is op de veiligheid en gezondheid van de medewerkers. Voorts betrekt het hof hierbij de omstandigheid dat de onder feit 2 tenlastegelegde overtreding van artikel 307 Sr een schuldmisdrijf betreft terwijl het onder feit 1 tenlastegelegde (meermalen) opzettelijk overtreden van artikel 32 Arbowet een opzettelijk begaan misdrijf betreft, terwijl daarnaast de ten aanzien van beide onderscheiden misdrijven, mogelijk op te leggen strafrechtelijke sancties aanmerkelijk uiteenlopen.
Het verweer wordt verworpen.
Op te leggen sanctie
Door de verdediging is een strafmaatverweer gevoerd en gesteld dat de rechtbank
  • onvoldoende rekening heeft gehouden met de inspanningen van cliënt op het gebied van veiligheid en de geringe kans op herhaling;
  • ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en
  • onvoldoende oog heeft gehad voor het wettelijke stelsel van boetemaxima, de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en de bedrijfsomstandigheden en draagkracht van cliënt.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte is schuldig bevonden aan de dood van haar werknemer [slachtoffer] omdat de bedrijfsvoering niet op orde was. De heer [slachtoffer] is als gevolg daarvan bedolven geraakt onder een grote hoeveelheid maisvoermeel en is daardoor komen te overlijden.
Voorts heeft de verdachte in strijd gehandeld met bepalingen uit de Arbowet door zich onvoldoende te bekommeren om de omstandigheden waarin zij haar werknemers arbeid liet verrichten. Zij heeft door haar nalatigheid onverantwoorde risico’s genomen en een onveilige situatie voor haar werknemers laten ontstaan.
Door geen eenduidige en veilige werkwijze te ontwikkelen voor het met een kipper lossen van maisvoermeel, de risico’s met betrekking tot het laden en lossen van los gestorte grondstoffen niet op te nemen in de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) of deze op een andere wijze te inventariseren en de werknemers geen gerichte trainingen of instructies te geven over het met een kipper lossen van maisvoermeel, heeft de verdachte met betrekking tot bepaalde werkzaamheden in haar onderneming een onveilige situatie gecreëerd waardoor [slachtoffer] het leven heeft gelaten.
De dood en het gemis van het slachtoffer heeft bij de nabestaanden veel leed veroorzaakt, zoals ook naar voren is gekomen in het door de echtgenote van het slachtoffer uitgeoefende spreekrecht. Het hof zal aan de verdachte een geldboete opleggen, waarbij het hof overigens opmerkt dat de oplegging van een geldboete als straf in geen enkele verhouding staat tot de gevolgen van verdachtes nalatigheid en het daardoor ontstane leed.
Het hof heeft bij de straftoemeting meegewogen dat de verdachte, blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 april 2023, weliswaar niet eerder ter zake van enig strafbaar feit is veroordeeld maar dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting kan worden afgeleid dat er eerdere incidenten zijn geweest binnen het bedrijf die te maken hadden met onveilige werkomstandigheden. De verdachte heeft nagelaten hiernaar te handelen en het veiligheidsbeleid op orde te brengen.
Hoewel is gebleken dat na het ongeval maatregelen zijn getroffen om de veiligheid en de arbeidsomstandigheden binnen het bedrijf te verbeteren en toekomstige ongelukken te voorkomen – zo is de inwerkperiode voor nieuwe werknemers binnen het bedrijf verbeterd, is er een handboek en worden er cursussen gegeven en komt een veiligheidsdeskundige regelmatig controleren of de veiligheid in orde is – ziet het hof hierin geen aanleiding om een lagere geldboete op te leggen dan door de rechtbank is opgelegd, te weten een geldboete van € 100.000,-- waarvan € 25.000,-- voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde acht het hof deze straf passend en geboden.
Een lagere geldboete doet onvoldoende recht aan de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden, waarbij het hof artikel 23, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht in ogenschouw heeft genomen.
In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de draagkracht van de verdachte, ziet het hof evenmin aanleiding om in strafmatigende zin hiervan af te wijken, nog daargelaten dat de verdediging haar standpunt op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof ziet anders dan de rechtbank geen aanleiding om een voorwaardelijke stillegging van de onderneming als bijkomende straf op te leggen, aangezien ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte rechtspersoon door de voormalige directeur [naam] is verkocht aan zijn zonen en dat het thans een lege vennootschap betreft waarin geen activiteiten meer worden ontplooid. De zonen voeren nu de onderneming en onder de naam en in de rechtspersoon van [nieuw bedrijf] Het gelasten van een (voorwaardelijke) stillegging ten behoeve van de verdachte rechtspersoon heeft thans geen meerwaarde meer.
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat het ongeval heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2018 en dat sedertdien lange tijd is verstreken.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging moet leven. De waarborg geldt ook voor rechtspersonen. De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het dossier leidt het hof af dat op 11 juli 2019 de gemachtigde van de verdachte schriftelijk is uitgenodigd om als verdachte ter zake van de strafbare feiten van artikel 307 Sr en van artikel 32 Arbowet te worden gehoord. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 20 juli 2021. Er is derhalve slechts sprake van een zeer geringe overschrijding van de redelijke termijn. Het hof is van oordeel dat er geen omstandigheden zijn die maken dat er sprake zou zijn van een veel grotere schending van de redelijke termijn in eerste aanleg. De enkele inbeslagneming van de kipper op 27 augustus 2018, kan niet leiden tot de redelijke verwachting dat sprake is van een criminal charge, zoals door de raadsvrouw is aangevoerd. De inbeslagname heeft immers plaatsgevonden in het kader van het uit te voeren technisch onderzoek naar de oorzaak van het ongeval en niet in het kader van een strafrechtelijke vervolging.
Wat betreft de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Namens verdachte is op 22 juli 2021 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst arrest op 30 juni 2023.
Alles overziende is er slechts sprake van een zeer geringe schending van het recht op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn met ruim een week.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde zal het hof volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 51, 57 en 307 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikelen 3, 5, 8 en 32 van de Arbeidsomstandighedenwet en de artikelen 7.4 en 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straffen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 100.000,00 (honderdduizend euro).
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro), niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. W. Koolen en mr. Y. van Setten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 30 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Y. van Setten is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.