ECLI:NL:GHSHE:2023:2078

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
200.270.345_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenaanspraken na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de verdeling van pensioenaanspraken na een echtscheiding tussen de vrouw en de man, die op 30 september 1993 zijn gehuwd en op 30 september 1993 zijn gescheiden. De vrouw heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld om de man te veroordelen tot betaling van haar aandeel in zijn pensioenaanspraken, terwijl de man in reconventie een vordering heeft ingesteld om de vrouw te veroordelen tot betaling van zijn aandeel in haar pensioenaanspraken. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 6.194,72 bruto over de periode van 20 mei 2014 tot 1 juni 2016 en een bedrag van € 254,28 bruto per maand, te voldoen met ingang van 1 juni 2016, en heeft de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van € 567,96 bruto per jaar, te voldoen vanaf haar pensioengerechtigde leeftijd. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de hoogte van de bedragen die de rechtbank heeft vastgesteld, terwijl de man incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het hof heeft de grieven van de vrouw afgewezen en de vordering van de man tot betaling van zijn aandeel in de pensioenaanspraken van de vrouw toegewezen, waarbij het bedrag is vastgesteld op € 802,94 bruto per jaar. Het hof heeft de vrouw in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.270.345/02
arrest van 27 juni 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A.A.T. van Ginderen te Etten-Leur,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 januari 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/349237/HA ZA 18-587 gewezen vonnis van 21 augustus 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 januari 2020 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 18 februari 2020;
  • akte uitlating voortzetting principaal appel van 2 maart 2021 van de man;
  • akte uitlating voortzetten principaal appel van 2 maart 2021 van de vrouw;
  • memorie van grieven tevens houdende wijziging (vermeerdering) van eis van 8 juni 2021 van de vrouw met producties 1 tot en met 3;
  • memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel, tevens houdende vermeerdering van eis in reconventie van 17 augustus 2021 van de man met producties 4 tot en met 21;
  • memorie van antwoord in incidenteel appel van 23 november 2021van de vrouw met producties 1 en 2;
  • het journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 6 september 2022 met productie 7 (proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de rechtbank van 7 mei 2019);
  • het journaalbericht van de advocaat van de man van 16 maart 2023 met productie 22;
  • het journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 17 maart 2023 met een ongenummerde productie (zijnde een brief van 15 maart 2023 van [persoon A] van & [---] Group).
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
De feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
a. a) De vrouw en de man zijn op 8 november 1972 in de wettelijke algehele gemeenschap gehuwd. Het huwelijk is op 30 september 1993 door echtscheiding ontbonden.
b) Op 3 mei 1990 hebben partijen een overeenkomst ondertekend waarin zij over het pensioen het navolgende zijn overeengekomen:
“Ten aanzien van het pensioen zal de contante waarde worden opgevraagd van de oudedags- en weduwenpensioen van de man en de vrouw.
Per saldo zal evenredig het verschil worden berekend.”
c) Op 7 augustus 1991 hebben partijen een echtscheidingsconvenant ondertekend. Daarin is op pagina 5 over het pensioen opgenomen:
“Ten aanzien van het opgebouwde pensioen door partijen zal de contante waarde worden
opgevraagd van het oudedags- en weduwenpensioen van de man en de vrouw en
overeenkomstig worden afgerekend. De waarde van de opgebouwde pensioenrechten wordt
vastgesteld per datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de
burgerlijke stand.”
d) De man heeft op 20 mei 2014 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Hij ontvangt sindsdien van het ABP een maandelijkse uitkering.
e) De vrouw heeft op 23 mei 2015 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
De procedure bij de rechtbank
6.2.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg in conventie, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, uitvoerbaar bij voorraad gevorderd:
Primair:
a. de man te veroordelen tot afgifte althans inzage aan de vrouw van zijn jaarlijkse
pensioenaanspraken tot en met 2017, jaarlijkse pensioenoverzichten zoals door
hem jaarlijks en maandelijks wordt ontvangen van het ABP;
te bepalen dat de man een bedrag van € 6.194,72 bruto ouderdomspensioen over de periode tot 1 juni 2016 aan de vrouw dient te voldoen;
te bepalen dat de man vanaf 1 juni 2016 een bedrag van € 254,28 bruto per maand aan de vrouw dient te voldoen, jaarlijks te indexeren;
te bepalen dat de betalingen van het ABP, zijnde pensioenaanspraken van de vrouw, rechtstreeks aan de vrouw worden voldaan.
Subsidiair:
Een pensioendeskundige te benoemen, alsmede het (bruto) bedrag vast te stellen waarop de vrouw uit hoofde van pensioenverrekening jegens de man aanspraak kan maken (inclusief de verschuldigde indexering), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alles met veroordeling van de man in de kosten van dit geding.
6.2.2.
De man heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in conventie. Daarnaast heeft hij een vordering in reconventie ingediend. Hij vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. te bepalen dat de vrouw vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw jaarlijks een bedrag van € 567,96 bruto aan de man dient te voldoen, jaarlijks te indexeren alsmede te vermeerderen met indexering voor de periode vanaf pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw tot en met de dagvaarding, althans met een ingangsdatum door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
met veroordeling van de vrouw in de kosten vallende op deze procedure waaronder de kosten van advocaat, griffierechten en de eigen bijdrage, kosten p.m., zowel in conventie als in reconventie.
6.2.3.
De beslissing van de rechtbank luidt als volgt:
“5.1 veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw ter zake de (voorwaardelijke) uitkering van het aandeel van de vrouw in de pensioenaanspraken van de man, van een bedrag van € 6.194,72 bruto over de periode van 20 mei 2014 tot 1 juni 2016;
5.2
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw ter zake de (voorwaardelijke) uitkering van het aandeel van de vrouw in de pensioenaanspraken van de man, van een bedrag van € 254,28 bruto per maand, te voldoen met ingang van 1 juni 2016 en met ingang van 2017 jaarlijks te indexeren;
5.3
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man ter zake de (voorwaardelijke) uitkering van het aandeel van de man in de pensioenaanspraken van de vrouw, van een bedrag van € 567,96 bruto per jaar, te voldoen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw, jaarlijks te indexeren;
5.4
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.”
De procedure in hoger beroep
6.2.4.
De
vrouwheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en, bij wijze van vermeerdering van eis, opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
“1. Gedaagde in eerste aanleg, geïntimeerde in hoger beroep, te veroordelen tot betaling aan de
eiseres in eerste aanleg, appellante in hoger beroep, ter zake de voorwaardelijke uitkering van
het aandeel van de vrouw in de pensioenrechten van de man, van een bedrag ad € 27.356,67
bruto tot en met 31 mei 2021, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 31 mei
2021, althans vanaf een door u in goede justitie nader te bepalen datum tot de dag der algehele
voldoening, alsmede,
2. Gedaagde in eerste aanleg, geïntimeerde in hoger beroep, te veroordelen tot betaling aan de
eiseres in eerste aanleg, appellante in hoger beroep, ter zake de voorwaardelijke uitkering van
het aandeel van de vrouw in de pensioenrechten van de man, van een bedrag ad € 314,67
bruto per maand met ingang van 1 juni 2021, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover
vanaf 31 mei 2021, althans vanaf een door u in goede justitie nader te bepalen datum tot de
dag der algehele voldoening, met veroordeling van gedaagde in eerste aanleg, geïntimeerde in
hoger beroep in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep,
3. Althans een zodanige beslissing te nemen als uw Gerechtshof in goede justitie vermeent te
Behoren.”
De
vrouwheeft hiertoe drie grieven aangevoerd. Deze grieven keren zich tegen de veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw ter zake de (voorwaardelijke)
uitkering van haar aandeel in de pensioenaanspraken van de man van:
a) een bedrag van € 6.194,72 bruto over de periode van 20 mei 2014 tot 1 juni 2016 b) een bedrag van € 254,28 bruto per maand, te voldoen met ingang van 1 juni 2016 en met ingang van 2017 jaarlijks te indexeren.
Kort samengevat, komen de grieven van de vrouw er op neer dat de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bedragen onjuist, namelijk te laag, heeft vastgesteld.
6.2.5.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij zijn eis vermeerderd. Hij concludeert in het principaal hoger beroep de vorderingen van de vrouw af te wijzen. In incidenteel hoger beroep concludeert hij tot vernietiging van het bestreden vonnis, en opnieuw rechtdoende:
“II. de vrouw veroordeelt tot betaling aan de man ter zake de (voorwaardelijke) uitkering van het aandeel van de man in de pensioenaanspraken van de vrouw, van een bedrag van € 802,94 bruto per jaar, te voldoen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw, jaarlijks te indexeren;
III. de vrouw veroordeelt in de kosten van het geding in belde instanties, met bepaling dat deze kosten binnen 14 dagen na het in deze te wijzen arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de vrouw van rechtswege in verzuim zal zijn.”
De
manheeft hiertoe vijf grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • de afwijzing zijn beroep op rechtsverwerking (grief 1);
  • de afwijzing zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid (grief 2);
  • zijn veroordeling tot betaling aan de vrouw ter zake de (voorwaardelijke) uitkering van het aandeel van de vrouw in zijn pensioenaanspraken, van een bedrag van € 6.194,72 bruto over de periode van 20 mei 2014 tot 1 juni 2016 en een bedrag van € 242,28 bruto per maand, te voldoen met ingang van 1 juni 2016 en met ingang van 2017 jaarlijks te indexeren (grief 3);
  • de proceskosten (grief 4);
  • de veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem, ter zake de (voorwaardelijke) uitkering van het aandeel van de man in de pensioenaanspraken van de vrouw, van een bedrag van € 567,96 bruto per jaar (grief 5).
6.2.6.
De
vrouwheeft de grieven weersproken. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn incidenteel hoger beroep althans afwijzing van zijn vordering.
6.3.
Het
hofzal de grieven per onderwerp behandelen. Het hof zal als eerste, als meest verstrekkende grief, het beroep van de man op rechtsverwerking bespreken. Het hof zal daarbij ook grief 2 van de man betrekken, nu hij ter mondelinge behandeling desgevraagd heeft aangegeven dat die grief moet worden begrepen als een nadere toelichting op grief 1. Grief 3 van de man betreft een zogenoemde veeggrief en deze behoeft geen afzonderlijke bespreking.
Rechtsverwerking (grief 1 en 2 van de man)
6.4.
De
manbetoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op rechtsverwerking heeft gepasseerd (rov. 4.3.2 bestreden vonnis). Hij voert
primairaan dat de vrouw zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van het betrokken recht. Het gaat daarbij om de handelwijze van de vrouw. Hij ervaart geen welwillendheid bij de vrouw om de zaak in onderling overleg met hem te regelen. De vrouw laat hem in het ongewisse. Hij kan, door toedoen van de vrouw, zijn schuld aan haar niet aflossen; ondanks diverse verzoeken aan de vrouw om haar bankrekeningnummer aan hem door te geven, heeft de man op die verzoeken geen enkele reactie van de vrouw gekregen. Hierdoor is het voor hem onmogelijk om aan de veroordeling door de rechtbank te voldoen. Door de handelwijze van de vrouw is zijn positie als schuldenaar onredelijk verzwaard. Hij wijst daarbij op de volgende feiten en omstandigheden.
1) Doordat hij zijn schuld aan de vrouw niet kan aflossen, loopt deze maandelijks op.
2) Hij heeft door de weigerachtige houding van de vrouw hoge advocaatkosten moeten maken.
3) Hij mist de fiscale mogelijkheid van aftrek van de pensioenbetalingen. Vanwege zijn financiële situatie heeft hij zich inmiddels genoodzaakt gezien zich te wenden tot de schuldhulpverlening.
Subsidiair
Indien het beroep op algehele rechtsverwerking wordt afgewezen, dan heeft de vrouw in ieder geval haar rechten ten aanzien van het ouderdomspensioen over de periode vanaf 20 mei 2014 (de datum waarop de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt) tot datum eindarrest verwerkt. De man wordt dan niet geconfronteerd met een hoge schuld uit achterstallige betalingen, terwijl de vrouw het hem onmogelijk heeft gemaakt om de schuld te beperken omdat zij weigert haar bankrekeningnummer aan hem te verstrekken. De toekomstige betalingen zijn voor de man te betalen (met verrekening van het door de vrouw maandelijks aan de man te betalen pensioenaanspraak). Er is dan geen schuldhulpverlening nodig.
Meer subsidiair
Er is sprake van rechtsverwerking over de periode vanaf 20 mei 2014 tot 24 augustus 2018 (de datum van dagvaarding), dan wel tot 2 november 2015 (de datum van de eerste brief van de advocaat van de vrouw). De vrouw heeft namelijk tot 2 november 2015 in het geheel niet gereageerd op diverse brieven van de man, terwijl zij wel op de hoogte was van haar aanspraken en het feit dat de man reeds pensioen ontving.
6.5.
De
vrouwheeft gemotiveerd verweer gevoerd. Er is geen sprake van rechtsverwerking. Uit niets blijkt dat zij zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van haar recht. Er is door haar jegens de man nimmer enig vertrouwen gewekt, dat zij haar recht niet meer uitoefent en evenmin is er sprake van dat de man onevenredig wordt benadeeld indien het recht alsnog wordt uitgeoefend. Er worden hoge eisen gesteld aan het doen van een beroep op rechtsverwerking. Dit brengt een zeer hoge bewijslast mee. Daaraan is door de man op geen enkele wijze voldaan. Ook is geen sprake van rechtsverwerking ten aanzien van het ouderdomspensioen over de periode vanaf 20 mei 2014 tot het eindarrest. De vrouw heeft nimmer van de man vernomen dat hij heeft aangeboden om aan zijn verplichtingen te voldoen. Er is geen sprake van dat de vrouw in het verleden niet heeft gereageerd op gestelde correspondentie van de man, die is door de man niet verzonden en ook door de vrouw niet ontvangen.
6.6.
Het
hofis van oordeel dat van rechtsverwerking geen sprake is. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
6.6.1.
Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. (zie o.m. HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574).
6.6.2.
De door de man genoemde omstandigheden zijn onvoldoende om een beroep op rechtsverwerking te kunnen dragen. Uit hetgeen de man heeft aangevoerd, blijkt niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor zijn positie onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden door het alsnog geldend maken van een aanspraak. Zijn beroep op de omstandigheid dat de vrouw geen minnelijke regeling wil treffen en hij hoge advocaatkosten heeft moeten maken, zijn inherent aan een geschil dat ter beslechting aan de rechter is voorgelegd. Het “oplopen” van zijn schuld omdat de vrouw hem belemmert deze af te lossen is evenmin een bijzondere omstandigheid; de rechtbank heeft de vordering van de vrouw vastgesteld en hij kan hier – bij zijn financiële planning – rekening mee houden. In hoeverre het missen van fiscale aftrek een bijzondere omstandigheid is die ertoe leidt dat sprake is van rechtsverwerking, heeft de man niet nader toegelicht. Nu hij verder heeft nagelaten bijzondere omstandigheden te stellen die wel met zich brengen dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw haar pensioenaanspraak niet meer geldend zou maken, betekent dat dat zijn beroep op rechtsverwerking moet worden afgewezen. De grieven 1 en 2 van de man falen mitsdien.
Omvang aanspraak vrouw op pensioen van de man (grief 1 t/m 3 van de vrouw)
6.7.
De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van haar aandeel in de pensioenaanspraken van de man bij het ABP van een bedrag van € 6.194,72 bruto over de periode van 20 mei 2014 tot 1 juni 2016 en een bedrag van € 254,28 bruto per maand, te voldoen met ingang van 1 juni 2016 en met ingang van 2017 jaarlijks te indexeren. Aan de beslissing van de rechtbank ligt ten grondslag de door de vrouw in het geding gebrachte berekening van 1 april 2016 van [persoon B] , verbonden aan Get Smart Pensioenconflicten (hierna: Get Smart). Hiertegen keren zich de grieven 1 tot en met 3 van de vrouw.
6.8.
De
vrouwvoert aan dat de berekening van Get Smart van haar aandeel in de pensioenaanspraken van de man onjuist is. Omdat de man weigerachtig was om alle relevante pensioeninformatie van het ABP ter beschikking te stellen, heeft Get Smart een verkeerde berekening gemaakt. Zij beroept zich daarbij op het door haar als productie 2 bij haar memorie van antwoord in het geding gebrachte rapport van 13 april 2021 van & [---] Group (hierna: [---] ). Volgens [---] is de berekening van Get Smart onbegrijpelijk en is de waardebepaling door Get Smart niet juist. [---] heeft vastgesteld dat de door Get Smart gehanteerde bedragen ouderdomspensioen en partnerpensioen niet overeenkomen met de door het ABP verstrekte bedragen. De berekening van Get Smart kan daarom niet worden gebruikt om de pensioenaanspraak van de vrouw te berekenen. Uit de berekening van [---] volgt dat de man uiteindelijk een bedrag van € 27.356,67 voor de periode tot 1 juni 2021 en vervolgens maandelijks een bedrag van € 314,67 aan de vrouw dient te voldoen.
6.9.
De
manheeft verweer gevoerd. De door de rechtbank vastgestelde uitkering van het aandeel van de vrouw in de pensioenaanspraken van de man stemmen overeen met de bedragen zoals die steeds door het ABP zijn bericht. De juistheid van de berekening van het ABP en de door het ABP in diens correspondentie gemelde bedragen zijn bevestigd door Get Smart, die op verzoek van de vrouw de berekeningen van het ABP heeft geverifieerd in haar rapport van 1 april 2016. De man betwist de juistheid van de rapportage van [---] . De vrouw heeft aan [---] geen stukken van het ABP overgelegd over het ouderdomspensioen van de man. Zij heeft aan [---] alleen een pensioenbrief van het ABP over het nabestaandenpensioen overgelegd. Verder valt op dat [---] bij het ABP een berekening heeft opgevraagd van het actuele bijzonder nabestaandenpensioen waarop de vrouw bij overlijden van de man recht heeft. Die berekening is vervolgens het uitgangspunt geweest voor de verdere berekening van het ouderdomspensioen. Dit is een onjuist en ongefundeerd uitgangspunt, hetgeen door het ABP wordt bevestigd in diens berichtgeving.
De man heeft een nieuwe berekening laten opstellen door een andere pensioendeskundige, [persoon C] (productie 5 memorie van antwoord, hierna: [persoon C] ). In zijn rapportage van 27 juli 2021 bevestigt [persoon C] dat de berekeningen van het ABP en Get Smart juist zijn en de berekening van [---] is gebaseerd op onjuiste en ongefundeerde uitgangspunten. Dit geldt niet alleen voor het uitgangspunt om het ouderdomspensioen te berekenen aan de hand van het actuele bijzonder nabestaandenpensioen, maar ook voor overige uitgangspunten die [---] heeft gehanteerd (zoals het hanteren van de afwijkende actuariële grondslagen). Er zijn nu vier berekeningen/rapportages beschikbaar, waarvan drie rapportages eensluidend zijn, te weten de berekeningen van het ABP, Get Smart en [persoon C] . Er is slechts één afwijkende berekening, namelijk de berekening van [---] . Daarvan is duidelijk dat die berekening is gebaseerd op onvolledige informatie en op onjuiste uitgangspunten. Nu de berekening van [---] en de daaruit voortvloeiende uitkomsten onjuist zijn, kunnen de grieven van de vrouw niet slagen.
6.10.
Het
hofoverweegt als volgt.
In geschil is de hoogte van de omvang van het aandeel van de vrouw in de pensioenaanspraken van de man bij het ABP. Volgens de in art. 150 Rv. neergelegde hoofdregel voor de bewijslastverdeling rust de bewijslast in een civiele procedure op de partij die daarmee een bepaald rechtsgevolg wil bewerkstelligen. Die partij zal aldus de feiten die het intreden van het door hem gewenste rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen moeten stellen en – bij voldoende betwisting – vervolgens ook moeten bewijzen. De vrouw maakt aanspraak op haar aandeel in de pensioenaanspraken van de man. Op haar rust daarom de stelplicht en de bewijslast dienaangaande.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat het aan de beslissing van de rechtbank ten grondslag liggende rapport van Get Smart (die in haar rapport een eerdere berekening van het ABP van het aandeel van de vrouw in de pensioenaanspraken van de man bij het ABP heeft bevestigd) onjuist is. Het hof stelt daarbij voorop dat aan de berekening van het aandeel van de vrouw in het ouderdomspensioen, uit dient te worden gegaan van de door de pensioenverstrekker, het ABP, in 1993 verstrekte pensioenopgave. De vrouw tracht met behulp van het rapport van [---] aan te tonen dat Get Smart een onjuiste berekening heeft gemaakt. Het hof acht dit rapport daartoe van onvoldoende gewicht, nu de juistheid van de eerdere berekening van het ABP in navolging van Get Smart (ingeschakeld door de vrouw) ook door het rapport van [persoon C] (ingeschakeld door de man) is bevestigd. Bovendien is [---] bij de berekening van het aandeel van de vrouw in de pensioenaanspraken van de man uitgegaan van andere (onjuiste) uitgangspunten dan het ABP zonder dat zij daar enige (toereikende) verklaring voor heeft gegeven. Get Smart (pag. 2 rapport, eerste bullet) en [persoon C] (pag. 1 rapport, vierde bullet), hebben wel de pensioenopgave van het ABP aan hun berekening ten grondslag gelegd. Het had, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, op de weg van de vrouw gelegen uitleg te geven waarom [---] bij de berekening van het aandeel van de vrouw in de pensioenaanspraken van de man van andere uitgangspunten is uitgegaan, dan het ABP, Get Smart en [persoon C] die voor de berekening van dezelfde uitgangspunten zijn uitgegaan. Dat zij dit heeft nagelaten dient voor haar rekening en risico te blijven. Mitsdien falen de grieven 1 tot en met 3 van de vrouw.
Omvang aanspraak man op pensioen van de vrouw (grief 5 van de man)
6.11.
De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van zijn aandeel in de pensioenaanspraken van de vrouw bij het Ahold Pensioenfonds van een bedrag van € 567,96 bruto per jaar, te voldoen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw (23 mei 2015, hof) en jaarlijks te indexeren. Hiertegen keert zich grief 5 van de man.
6.12.
De
manvoert aan dat het door de vrouw aan hem te betalen bedrag van zijn aandeel in de pensioenaanspraken van de vrouw € 802,94 bruto per jaar bedraagt. Hij verwijst daarvoor naar het door de vrouw in hoger beroep in het geding gebrachte rapport van [---] (pag. 3). Daaruit blijkt dat het Ahold Pensioenfonds aan de vrouw heeft bericht dat het door haar aan de man uit te betalen bedrag van € 567,69 per jaar als gevolg van indexaties met 41,44% is toegenomen, als gevolg waarvan het door haar per 23 mei 2015 aan de man uit te betalen bedrag € 802,94 bruto per jaar bedraagt. Hij vordert daarom in hoger beroep betaling door de vrouw van zijn aandeel in de pensioenaanspraken van de vrouw van een bedrag van € 802,94 bruto per jaar, te voldoen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw, jaarlijks te indexeren.
6.13.
De
vrouwstelt dat zij niet eerder op de hoogte was van het indexeringspercentage van het Ahold Pensioenfonds. Eerst op 8 maart 2021 is haar dit gebleken. De vordering van de man kan worden toegewezen indien het hof de vrouw volgt in haar stelling dat voor de hoogte van haar aandeel in de pensioenaanspraken van de man moet worden uitgegaan van de berekening van [---] .
6.14.
Het
hofwijst de vordering van de man toe. Door de vrouw is niet gemotiveerd betwist dat het aandeel van de man in de pensioenaanspraken van de vrouw bij het Ahold Pensioenfonds € 802,94 bruto per jaar bedraagt. Bovendien kan uit het rapport van [---] voldoende worden afgeleid dat dit bedrag als aan de man uit te betalen bedrag staat vermeld in een aan de vrouw op 2 juli 2015 verstrekte opgave van het Ahold Pensioenfonds. De stelling van de vrouw dat de man geen beroep kan doen op een rapport waarvan de inhoud door hem is betwist, treft geen doel. De man heeft immers uitsluitend de inhoud van het rapport [---] betwist voor wat betreft de berekening van het aandeel van de vrouw in zijn ouderdomspensioen. Grief 5 van de man slaagt mitsdien.
Proceskosten (grief 4 van de man)
6.15.
Met grief 4 betoogt de
mandat de rechtbank de vrouw ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten en vordert hij veroordeling van de vrouw in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. Hij stelt, kort gezegd, dat vanwege de houding van de vrouw moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat in familierechtelijke zaken de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. Er is sprake van misbruik van procesrecht.
6.16.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Er is geen sprake van enige verwijtbare proceshouding aan haar zijde. De vordering van de man dient daarom te worden afgewezen.
6.17.
Het
hofoverweegt als volgt.
De grief van de man faalt voor zover het de proceskostenveroordeling in eerste aanleg betreft. De zogenoemde herstelfunctie van het hoger beroep brengt met zich dat het de vrouw vrij staat om in hoger beroep te gaan van de uitspraak van de rechtbank en haar stellingen uit de eerste aanleg aan te passen.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof de vrouw echter wél in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de man zullen worden vastgesteld op € 448,-- (griffierecht) en € 1.532,-- (salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (memorie van antwoord; mondelinge behandeling; tarief III = 2 x € 766,--), in totaal een bedrag van: (€ 448,-- + € 1.532,-- =) € 1.980,--.
6.18.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 augustus 2019 voor zover daarbij de vrouw in rov. 5.3 is veroordeeld tot betaling aan de man ter zake de (voorwaardelijke) uitkering van het aandeel van de man in de pensioenaanspraken van de vrouw, van een bedrag van € 567,96 bruto per jaar,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man ter zake de (voorwaardelijke) uitkering van het aandeel van de man in de pensioenaanspraken van de vrouw, van een bedrag van € 802,94 bruto per jaar, te voldoen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw, jaarlijks te indexeren;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 21 augustus 2019 voor het overige;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten in hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de man op € 1.980,--;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 juni 2023.
griffier rolraadsheer