ECLI:NL:GHSHE:2023:2076

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
20-001416-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging en verbetering van vonnis in hoger beroep met uitzondering van straf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 september 2016. De verdachte, geboren in 1976, was eerder veroordeeld voor diefstal met een valse sleutel, oplichting en het gebruik van vervalste geschriften. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en had een schadevergoeding van € 52.051,11 opgelegd aan de benadeelde partij. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het hof na vernietiging van het eerdere arrest. In hoger beroep heeft het hof de eerdere veroordeling bevestigd, maar de opgelegde straf en schadevergoedingsmaatregel aangepast. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en heeft de gevangenisstraf verlaagd naar zes maanden, met drie maanden voorwaardelijk. De schadevergoedingsmaatregel is gehandhaafd, met de mogelijkheid van gijzeling indien de schadevergoeding niet kan worden voldaan. Het hof heeft de bewijsmiddelen en de motivering van de rechtbank verbeterd en aangevuld, maar de kern van de veroordeling is gehandhaafd. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten die het vertrouwen van de slachtoffers hebben geschaad.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001416-21
Uitspraak : 26 mei 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 1 juni 2021, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
20 september 2016, met parketnummer 03-720577-13 in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
wonende te [adres] .
Procesverloop
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het onder feit 1 primair en het onder de feiten 2, 3 en 4 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd’ (feit 1 primair), ‘oplichting’ (feit 2), ‘medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’ (feit 3) en ‘medeplegen van oplichting’ (feit 4), de verdachte deswege strafbaar verklaard en haar veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden met aftrek van voorarrest, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (feit 1) is door de rechtbank toegewezen tot het bedrag van € 52.051,11, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 december 2012 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is voor het overige afgewezen.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch bij arrest van 15 mei 2019 (parketnummer 20-002981-16) het vonnis waarvan beroep bevestigd (inclusief de verbeterde lezing van de tenlastelegging), met aanvulling van de bewijsmotivering van feit 1 en die van de feiten 3 en 4, met uitzondering van één zinsnede in de bewijsmotivering van feit 2 en met aanvulling van de motivering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Voorts heeft het hof het ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek van de verdediging tot het horen van negen getuigen afgewezen.
Namens de verdachte is op 20 mei 2019 tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 juni 2021 (rolnummer 19/02460) het bestreden arrest vernietigd en de zaak teruggewezen naar dit gerechtshof opdat de zaak wordt berecht en afgedaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Door de raadsman van de verdachte is primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft de raadsman in het verlengde van de door hem bepleite vrijspraak primair betoogd dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair is bepleit dat het toe te wijzen bedrag dient te worden gematigd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis, met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust en met uitzondering van de opgelegde straf en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg zullen de daarmee samenhangende overwegingen van de rechtbank, dus voor zover die zien op de opgelegde straf en de schadevergoedingsmaatregel, alsmede de toepasselijke wettelijke voorschriften, in hun geheel worden vervangen op de wijze als hierna vermeld.
Verbetering en aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof heeft geconstateerd dat de gebezigde bewijsmiddelen, alsmede de verwijzingen naar de vindplaatsen van die bewijsmiddelen, onder handhaving voor het overige op onderdelen aanvulling en verbetering behoeven in de volgende zin:
Ten aanzien van feit 1:
  • het onder voetnoot 2 op pagina 2 van het vonnis opgenomen bewijsmiddel komt te luiden als volgt: ‘Proces-verbaal van aangifte door [benadeelde partij 1] d.d. 27 december 2012, pagina 57’;
  • het onder voetnoot 3 op pagina 2 van het vonnis opgenomen bewijsmiddel komt te luiden als volgt: ‘Proces-verbaal van verhoor van aangever [benadeelde partij 1] d.d. 24 juni 2014, pagina 74’;
  • het onder voetnoot 4 op pagina 2 van het vonnis opgenomen bewijsmiddel komt te luiden als volgt: ‘Proces-verbaal van aangifte door [benadeelde partij 1] d.d. 27 december 2012, pagina 57 en 58’;
  • de op pagina 3 van het vonnis, in de eerste alinea opgenomen zinsnede ‘en daarbij op een voor haar verdachte wijze om geld voor [benadeelde partij 1] had gevraagd’ wordt geschrapt;
  • het onder voetnoot 6 op pagina 3 van het vonnis opgenomen bewijsmiddel komt te luiden als volgt: ‘Proces-verbaal van aangifte door [benadeelde partij 1] d.d. 27 december 2012, pagina 58 en 59’;
  • het onder voetnoot 11 op pagina 3 van het vonnis opgenomen bewijsmiddel komt te luiden als volgt: ‘Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige] d.d. 6 mei 2013, pagina 151 en 152’;
  • de op pagina 3 van het vonnis, in de vijfde alinea opgenomen zin ‘De verdachte heeft dit ter terechtzitting bevestigd’ wordt vervangen door: ‘Verdachte heeft ter terechtzitting (in eerste aanleg) bevestigd dat zij de rekening van [getuige] gebruikt om te bankieren’ (met vermelding van voetnoot 12, zoals opgenomen in het vonnis);
  • de op pagina 4 van het vonnis, in de tweede alinea opgenomen zin ‘Zo zijn er vele betalingen aan [naam] gedaan vanaf de rekening van [benadeelde 2] voor goederen op naam van de verdachte’, alsmede het daarbij onder voetnoot 14 opgenomen bewijsmiddel wordt geschrapt;
  • de op pagina 4 van het vonnis, in de tweede alinea opgenomen zinsnede ‘maar voor rekening van [benadeelde 2] ’, alsmede het daarbij onder voetnoot 15 opgenomen bewijsmiddel wordt geschrapt;
Ten aanzien van feit 2:
  • het onder voetnoot 23 op pagina 7 van het vonnis opgenomen bewijsmiddel komt te luiden als volgt: ‘Overeenkomst van geldlening, pagina 227 en 228’;
  • het onder voetnoot 25 op pagina 7 van het vonnis opgenomen bewijsmiddel komt te luiden als volgt: ‘Proces-verbaal van verhoor van aangever [benadeelde partij 1] d.d. 24 juni 2014, pagina 76 en 77’;
  • het onder voetnoot 28 op pagina 8 van het vonnis opgenomen bewijsmiddel komt te luiden als volgt: ‘Proces-verbaal van bevindingen onderzoek door het Bureau Financiële Recherche, pagina 344 in samenhang bezien met pagina 576, pagina 594 en 595 en pagina 62’;
Ten aanzien van de feiten 3 en 4:
  • het onder voetnoot 30 op pagina 9 van het vonnis opgenomen bewijsmiddel komt te luiden als volgt: ‘Proces-verbaal van aangifte door [aangever 2] namens [bedrijf 1] d.d. 4 juni 2015 in samenhang bezien met de schriftelijke aangifte, pagina 238 tot en met 240’;
  • het onder voetnoot 33 op pagina 9 van het vonnis opgenomen bewijsmiddel komt te luiden als volgt: ‘Proces-verbaal van aangifte door [aangever 2] namens [bedrijf 1] d.d. 4 juni 2015 in samenhang bezien met de schriftelijke aangifte, pagina 238 tot en met 242’;
  • het onder voetnoot 38 op pagina 10 van het vonnis opgenomen bewijsmiddel komt te luiden als volgt: ‘Proces-verbaal van bevindingen onderzoek door het Bureau Financiële Recherche, pagina 355 tot en met 357 in samenhang bezien met de bankafschriften op pagina 618 tot en met 626 en het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het onderzoek naar pinbetalingen d.d. 8 september 2014, pagina 628 tot en met 632’;
  • de op pagina 10 van het vonnis, in de derde alinea opgenomen zin ‘Deze laatste rekening is pas op 11 september 2012 geopend door [benadeelde 2] ’ wordt geschrapt.
In aanvulling op de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, bezigt het hof ten aanzien van feit 1 tevens de navolgende bewijsmiddelen tot het bewijs:
  • achter de op pagina 4 van het vonnis, in de derde alinea opgenomen zin ‘Bij de politie heeft de verdachte dienaangaande verklaard dat zij wel eens gebruik maakte van de bankpas van [benadeelde 2] ’ wordt in een voetnoot als bewijsmiddel opgenomen: ‘proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 21 november 2014, pagina 290’;
  • achter de op pagina 4 van het vonnis, in de derde alinea opgenomen zin ‘Ter terechtzitting heeft zij dit ontkend, maar wel verklaard dat [benadeelde 2] vaak goederen voor haar kocht’ wordt in een voetnoot als bewijsmiddel opgenomen: ‘de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 6 september 2016’.
Aanvullende bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 1
In hoger beroep is, op verzoek van de verdediging, door [deskundige] , gerechtelijk deskundige voor schriftonderzoek, een handschriftonderzoek verricht betreffende de vraag of de handtekening op de kwitantie d.d. 5 oktober 2012 al dan niet de handtekening van [benadeelde partij 1] is.
De deskundige heeft de betwiste handtekening vergeleken met het referentiemateriaal en zijn bevindingen in het rapport van 10 december 2018 gerelateerd. Daaruit volgt in de eerste plaats dat aan de deskundige slechts een fotokopie van de kwitantie ter beschikking was gesteld. Voorts blijkt uit het rapport (onder meer) dat de betwiste handtekening qua schriftsoort, afmetingen, verbondenheidsgraad en hellingshoek met de vergelijkingshandtekeningen overeenkomt. De schrijfsnelheid en de bewegingsrichting kunnen bij een fotokopie niet op betrouwbare wijze worden bepaald, maar een vergelijking op visuele equivalentie heeft in dit opzicht geen significante verschillen tussen de betwiste handtekening en het referentiemateriaal opgeleverd.
De deskundige heeft geconcludeerd dat – rekening houdend met de beperkingen voor het onderzoek – voornoemde bevindingen met betrekking tot de betwiste handtekening waarschijnlijker zijn wanneer hypothese H1 (de betwiste handtekening is een authentieke handtekening van [benadeelde partij 1] ) waar is, dan wanneer hypothese H2 (een ander dan [benadeelde partij 1] heeft de betwiste handtekening geplaatst) waar is. Deze bevindingen kunnen volgens de deskundige echter niet als bevestiging worden opgevat voor de aanname dat [benadeelde partij 1] de handtekening daadwerkelijk op de betwiste kwitantie heeft geplaatst. Bij een fotokopie kan immers sprake zijn van montage.
Het hof overweegt hieromtrent dat het verwondering wekt dat slechts een fotokopie van de kwitantie aan de deskundige ter hand is gesteld, terwijl de verdachte – als degene die met een kwitantie de verrichte betaling zou kunnen bewijzen – juist de beschikking zou moeten hebben gehad over de originele kwitantie. De verdachte heeft verklaard dat zij het origineel had opgeborgen in een map met stukken betreffende [benadeelde partij 1] en dat zij de hele map aan [benadeelde partij 1] heeft afgegeven, maar dat doet niets af aan de navolgende conclusie.
De omstandigheid dat de kwitantie in kopie is aangeleverd heeft geleid tot een beperking voor het onderzoek en maakt dat niet kan worden uitgesloten dat de handtekening door een ander dan [benadeelde partij 1] op de kopie-kwitantie is aangebracht. Het hof is derhalve van oordeel dat de conclusie van de deskundige dat het waarschijnlijker is dat (het origineel van) de betwiste handtekening een authentieke handtekening van [benadeelde partij 1] is, niets afdoet aan de door de rechtbank gebezigde bewijsmotivering ten aanzien van feit 1.
Het hof verenigt zich met de daarin besloten liggende conclusie van de rechtbank dat de verklaring van de verdachte dat zij aan [benadeelde partij 1] bedragen van € 10.000,- en € 8.500,- contant heeft (terug)betaald, ongeloofwaardig is, nu dit weerlegd wordt door onder meer de verklaring van [benadeelde partij 1] en niet door stukken (waaronder de overgelegde kopie-kwitantie) wordt ondersteund.
Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep – op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – is aangevoerd met betrekking tot het verrichte handschriftonderzoek, alsmede het verhoor van aangever [benadeelde partij 1] door de raadsheer-commissaris d.d. 15 november 2022, brengen het hof niet tot een ander oordeel.
Met de rechtbank acht het hof het onder feit 1 tenlastegelegde derhalve wettig en overtuigend bewezen, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Ten aanzien van feit 2
De door de raadsman in hoger beroep aangevoerde argumenten die zouden moeten leiden tot de primair bepleite vrijspraak worden naar het oordeel van het hof weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en behoeven aldus geen nadere bespreking.
De rechtbank heeft onder paragraaf 3 ‘De beoordeling van het bewijs’ ten aanzien van feit 2 onder het kopje ‘Medeplegen?’ op pagina 8 van het vonnis overwogen:
Als strafverzwarend bestanddeel is in de tenlastelegging het medeplegen opgenomen.
Het hof overweegt dat medeplegen, in het geval van oplichting – zoals onder feit 2 ten laste is gelegd – niet heeft te gelden als strafverzwarend bestanddeel (zoals dat bijvoorbeeld wel het geval is bij een gekwalificeerde diefstal). Het hof is wel met de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de stelling dat de verdachte aangeefster [aangever 1] heeft opgelicht in een nauwe en bewuste samenwerking met één of meer andere personen, zodat van medeplegen geen sprake is. Het hof bevestigt de beoordeling van het bewijs derhalve met uitzondering van de hierboven vermelde schuingedrukte zin.
Ten aanzien van de feiten 3 en 4
De door de raadsman in hoger beroep aangevoerde argumenten die zouden moeten leiden tot de primair bepleite vrijspraak worden naar het oordeel van het hof weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, zodat het verweer geen verdere bespreking behoeft.
In aanvulling op de in het bestreden vonnis vervatte motivering van het bewijs ten aanzien van de feiten 3 en 4, welke het hof integraal bevestigt, overweegt het hof nog het volgende.
Door verbalisant [verbalisant] , ambtenaar van de Belastingdienst, is met betrekking tot [bedrijf 2] een aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 april 2019 opgemaakt. Uit dit proces-verbaal en de aangehechte bijlagen volgt (onder meer):
  • dat een brief van 1 oktober 2014 aan de Belastingdienst Maastricht betreffende “Herinnering aanvraag BTW en LH nummer” niet terug te vinden is in de systemen van de Belastingdienst,
  • dat wel een bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2013 is ontvangen op 2 december 2014 waarin [verdachte] schrijft dat zij “nogmaals (verzoekt) de BV van een loonheffingsnummer te voorzien” en
  • dat de ambtenaar die destijds het door de verdachte ingediende bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2013 heeft behandeld, zich het bezwaarschrift niet kon herinneren en dat hij niets heeft gedaan met het verzoek om toekenning van een loonbelastingnummer. In het computersysteem bevinden zich daaromtrent ook geen aantekeningen, terwijl hij die zou hebben gemaakt als hij wel iets met een dergelijk verzoek had gedaan. Het is ten slotte wel gebruikelijk dat dergelijke verzoeken aan de betreffende afdeling worden doorgegeven.
Uit bijlage 1 bij dit aanvullend proces-verbaal blijkt voorts dat [bedrijf 2] is opgenomen geweest als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting van 5 november 1997 tot 27 oktober 1998; daarna niet meer. De BV is ook opgenomen geweest als belastingplichtige voor de omzetbelasting vanaf het vierde kwartaal van 2014, maar alle aangiften werden “nihil” ingediend. In de jaren 2012 en 2013 is de BV derhalve niet opgenomen geweest voor de loonbelasting en evenmin voor de omzetbelasting.
In de aangifte vennootschapsbelasting over de jaren 2012 en 2013 zijn bedragen opgenomen voor lonen en salarissen van respectievelijk € 30.690,- en € 11.000,-, maar zonder specificatie op werknemerniveau. De datum van indiening van deze aangiftes wordt niet vermeld.
Uit de systemen van de Belastingdienst is niet gebleken dat [benadeelde 2] in 2012 en/of 2013 loon heeft genoten van [bedrijf 2] .
Het hof is van oordeel dat de van de Belastingdienst afkomstige informatie niets afdoet aan de door de rechtbank gebezigde bewijsmotivering ten aanzien van de feiten 3 en 4. Daarbij merkt het hof op dat het bezwaarschrift, dat is ontvangen op 2 december 2014, ziet op de opgelegde voorlopige aanslag vennootschapsbelasting van 2013. Dit is dus niet gericht tegen de vennootschapsbelasting van 2012, te weten het jaar waarin [benadeelde 2] in dienst zou zijn getreden. Ook is geen enkele relatie vast te stellen tussen het bij de aangifte vennootschapsbelasting 2012 vermelde bedrag aan lonen en de persoon van [benadeelde 2] .
Met de rechtbank acht het hof het onder de feiten 3 en 4 tenlastegelegde derhalve wettig en overtuigend bewezen, op de wijze zoals in de bewezenverklaringen is vermeld.
Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het onder de feiten 3 en 4 tenlastegelegde, voor zover bewezenverklaard, in eendaadse samenloop zou zijn begaan. Het hof deelt dit standpunt van de verdediging niet. Naar het oordeel van het hof hangen de bewezenverklaarde gedragingen niet zo nauw met elkaar samen dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt. Daarnaast loopt de strekking van de desbetreffende strafbepalingen meer dan enigszins uiteen.
Het hof is derhalve van oordeel dat sprake is van meerdaadse samenloop, als bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op het strafmaximum (ten aanzien van feit 3 een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en ten aanzien van feit 4 een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren) heeft dat op de strafoplegging overigens een te verwaarlozen effect.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal door middel van een valse sleutel, door onbevoegd gebruik te maken van de bankpas en bijbehorende pincode van het slachtoffer [benadeelde partij 1] en een geldbedrag van in totaal ruim € 52.000,- over te maken naar bankrekeningen van andere personen, welke bedragen vervolgens ten bate van de verdachte zijn aangewend.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan oplichting van een familielid van slachtoffer [benadeelde partij 1] , mevrouw [aangever 1] . De verdachte heeft haar in strijd met de waarheid medegedeeld dat haar neef [benadeelde partij 1] in financiële problemen verkeerde en haar gevraagd aan hem een geldbedrag te lenen, waardoor die [aangever 1] werd bewogen tot afgifte van
€ 10.000,-, welk geldbedrag eveneens ten bate van de verdachte is aangewend.
Daarnaast is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd en het medeplegen van oplichting. Ter verkrijging van een lening van € 30.000,- hebben de verdachte en haar mededader een valse salarisspecificatie en een valse arbeidsovereenkomst van [bedrijf 2] (de onderneming van de verdachte) op naam van de mededader, gestuurd naar [bedrijf 1] , terwijl de mededader niet werkzaam was bij [bedrijf 2] . De verkregen lening van € 30.000,- is eveneens ten bate van de verdachte aangewend.
Door te handelen zoals bewezen is verklaard heeft de verdachte het door de slachtoffers in haar gestelde vertrouwen geschonden en hen financiële schade berokkend. Daarnaast heeft de verdachte ook het algemeen vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen, geschaad. De verdachte heeft zich van dit alles geen rekenschap gegeven en heeft kennelijk uitsluitend gehandeld uit het oogpunt van persoonlijk financieel gewin. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 11 maart 2023, waaruit blijkt dat zij niet eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte in dit verband verklaard dat zij een WIA-uitkering geniet en zij een zwakke gezondheid heeft.
Naar het oordeel van het hof kan, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en in verband met een juiste normhandhaving, niet worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die de onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak evenwel nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, derde lid, van het EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Het hof stelt vast dat de verdachte in deze zaak op 20 januari 2014 in verzekering is gesteld. Nadat zij was gedagvaard voor de rechtbank en de zaak in eerste aanleg was behandeld, heeft de rechtbank op 20 september 2016 vonnis gewezen.
Vervolgens is namens de verdachte op 3 oktober 2016 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft op 15 mei 2019 arrest gewezen, waarna op 20 mei 2019 namens de verdachte beroep in cassatie is ingesteld. De stukken van het geding zijn op 15 april 2020 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. De Hoge Raad heeft op 1 juni 2021 arrest gewezen, waarbij de zaak is teruggewezen naar dit hof opdat de zaak opnieuw kon worden berecht en afgedaan. Het hof doet bij arrest van heden – 26 mei 2023 – einduitspraak.
Het hof stelt aldus vast dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg met acht maanden. In het aanvankelijke hoger beroep is de redelijke termijn overschreden met ruim zeven maanden en in de fase van cassatie is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna drie maanden. Van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop, althans de overschrijdingen van de redelijke termijn, rechtvaardigen is het hof niet gebleken.
Zoals hiervoor overwogen zou zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden met aftrek van voorarrest, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, passend zijn geweest.
Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Met oplegging van deze deels voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof met de rechtbank in rechte vastgesteld dat door het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 1] is toegebracht tot een bedrag van
€ 52.051,11. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet, evenals de rechtbank, aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 december 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Anders dan de rechtbank, die bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel bij gebreke van betaling en verhaal 291 dagen vervangende hechtenis heeft opgelegd, zal het hof – in verband met de gewijzigde wetgeving per 1 januari 2020 – in plaats van vervangende hechtenis de duur volgens welke gijzeling kan worden toegepast bepalen.
Het hof zal aldus bepalen dat gijzeling voor ten hoogste 291 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vervanging van de toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof vervangt de door de rechtbank aangehaalde artikelen door de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 47, 57, 225, 311 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden. Op deze artikelen is zowel het deel van het bevestigende dictum van de rechtbank als de hierna te geven beslissing gegrond.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 52.051,11 (tweeënvijftigduizend eenenvijftig euro en elf cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 december 2012 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 291 (tweehonderdeenennegentig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. S.V. Pelsser, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. Y. van Setten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. van Kaathoven, griffier,
en op 26 mei 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.