€ 5.000,00, bestaande uit immateriële schade
Bij vonnis waarvan beroep is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de gehele vordering aan het oordeel van het hof is onderworpen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheidsverklaring van de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair is bepleit dat de vorderingen betrekking hebbende op de immateriële schade en de kosten voor de bril dienen te worden afgewezen. De immateriële schade is onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van de bril is niet gebleken dat de benadeelde partij deze ten tijde van het tenlastegelegde droeg.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De door de benadeelde partij gevorderde materiële schadeposten (posten I, II en III) zijn voldoende onderbouwd en niet, althans niet gemotiveerd, weersproken. De schadeposten komen als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit geleden schade voor vergoeding in aanmerking voor een bedrag van € 945,67 te vermeerderen met de wettelijke rente.
De gevorderde reiskosten van € 56,07 zijn als volgt opgebouwd:
bezoek huisarts met oma € 10,72
bezoek opticien met oma € 16,10
bezoek tandarts met oma € 15,62
politiebureau aangifte met oma € 14,62
Het hof overweegt met betrekking tot de gevorderde reiskosten als volgt.
De door de benadeelde partij gevorderde reiskosten zijn gemaakt door de oma van de benadeelde en in zoverre gaat het om verplaatste schade.
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend.
De omstandigheid dat artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek aan derden een eigen recht op schadevergoeding toekent ter zake van ‘verplaatste schade’ en de op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bestaande mogelijkheid voor die derden om zich ter zake daarvan te voegen in het strafproces, doet niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer om, als benadeelde partij, ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen voor zover deze schade nog niet is vergoed aan de derde die de kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
De reiskosten voor de bezoeken aan de huisarts, opticien en tandarts, te weten een bedrag van € 42,44, zijn naar het oordeel van het hof in redelijkheid gemaakt, zijn redelijk van hoogte en de kosten zijn voldoende onderbouwd. Het hof is derhalve van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde reiskosten voor dat deel toewijsbaar zijn als materiële schade op grond van artikel 6:107, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek.
De door de benadeelde gevorderde reiskosten in verband met het doen van aangifte op het politiebureau, te weten een bedrag van € 14,62, zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit als bedoeld in artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. De benadeelde partij dient in dit deel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De materiële schade is op verschillende tijdstippen ontstaan. Het hof zal om die reden bij wijze van moderatie bepalen dat de materiële schade is ontstaan op 6 juli 2021. De wettelijke rente over de materiële schade zal aldus vanaf laatstgenoemde datum worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte letsel heeft opgelopen, te weten bloeduitstortingen, afgebroken tanden en een breuk ter hoogte van de botbegrenzing van de gehoorgang. De benadeelde partij heeft ter toelichting op het verzoek tot schadevergoeding verder aangevoerd dat het voorval haar gevoel van veiligheid thuis heeft weggenomen.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij door het bewezenverklaarde heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 500,00. Het overige gedeelte wordt afgewezen.
Totale schade en wettelijke rente
In totaal wijst het hof een bedrag van € 1.488,11 aan schadevergoeding toe, bestaande uit € 988,11 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van de schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partijen nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.488,11. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.