ECLI:NL:GHSHE:2023:2052

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
200.325.569_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de bekrachtiging van een beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige 1], onder toezicht is gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De ouders van [minderjarige 1] hebben in hoger beroep verzocht om deze beschikking te vernietigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 mei 2023, waarbij de ouders, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. De ouders voerden aan dat de situatie van [minderjarige 1] anders is dan die van haar zus, [minderjarige 2], die een chromosoomafwijking heeft en ook onder toezicht staat. Ze stelden dat de hulpverlening onvoldoende tijd heeft gehad om te beoordelen of [minderjarige 1] thuis kan blijven wonen.

De Raad voor de Kinderbescherming verdedigde de beslissing van de kinderrechter, stellende dat de ouders niet in staat zijn om de basale zorg voor [minderjarige 1] te bieden. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn vervuld. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders, ondanks hun goede intenties, niet in staat zijn om de zorg voor [minderjarige 1] adequaat te bieden, en dat er zorgen zijn over de omgangsregeling. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft de GI verzocht om voortvarend hulpverlening in te zetten en de omgangsregeling te evalueren.

De uitspraak benadrukt het belang van de ontwikkeling van de minderjarige en de noodzaak voor de ouders om de juiste ondersteuning te krijgen om aan hun zorgplicht te voldoen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bevestigd en het verzoek van de ouders afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 22 juni 2023
Zaaknummer: 200.325.569/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/314106 en C/03/314911
in de zaak in hoger beroep van:
[de ouders],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige 1],
geboren op [geboortedatum] 2023 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 maart 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 april 2023, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 mei 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 2 maart 2023;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de ouders van 21 april 2023.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is [minderjarige 1] geboren.
De vader heeft [minderjarige 1] erkend.
Het ouderlijk gezag wordt van rechtswege uitgeoefend door beide ouders.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige 1] met ingang van 3 maart 2023 onder toezicht gesteld tot 3 maart 2024 en een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 3 maart 2023 tot 3 december 2023.
3.3.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.4.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - aan dat [minderjarige 1] steeds wordt vergeleken met haar eenjarige zus [minderjarige 2] , die een chromosoomafwijking heeft en daardoor behoefte heeft aan medische zorg. [minderjarige 2] staat net als [minderjarige 1] onder toezicht van de GI en is uit huis geplaatst. Bij [minderjarige 1] speelt deze chromosoomafwijking niet en zij is gezond. Er is dus sprake van een andere situatie dan bij [minderjarige 2] . Toen de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend werd was [minderjarige 1] twee weken oud en verbleef zij pas een paar dagen thuis. De hulpverlening van de [hulpverlening 1] ( [hulpverlening 1] ) van [hulpverlening 1] was net op gang gekomen. Uit het verslag van de [hulpverlening 1] kan afgeleid worden dat de [hulpverlening 1] in de week dat [minderjarige 1] thuis verbleef positieve bevindingen heeft opgedaan. De moeder wist wat zij moest doen ten aanzien van de verzorging van [minderjarige 1] . Daarnaast luisterden de ouders goed naar de hulpverlening en zijn zij leerbaar gebleken. Vanwege de korte periode waarin de [hulpverlening 1] betrokken was, heeft de [hulpverlening 1] niet voldoende kunnen kijken of het haalbaar is dat [minderjarige 1] thuis kan blijven wonen en wat daar eventueel voor nodig zou zijn. Daar was meer tijd voor nodig. Door het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft de kinderrechter de ouders geen kans gegeven om deze hulpverlening af te ronden. [minderjarige 1] heeft het recht om bij haar ouders op te groeien en er is door de raad onvoldoende onderbouwd waarom zij niet met behulp van hulpverlening thuis zou kunnen wonen. Ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg waren er nog geen verslagen beschikbaar die het beeld dat de raad schetste konden onderbouwen. De stelling van de raad dat er vrijwel 22 uur per dag hulpverlening aanwezig was in de thuissituatie is niet juist en geeft een verkeerd beeld van de situatie. Ook is onvoldoende overwogen of een netwerkplaatsing bij de grootmoeder (moederszijde) zou kunnen plaatsvinden. De moeder woonde ten tijde van de uithuisplaatsing bij de grootmoeder, maar is inmiddels ingetrokken bij de vader. De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking aangegeven dat de ouders geregeld en met een opbouw daarvan contact moesten hebben met [minderjarige 1] . Desondanks heeft de GI de omgang de afgelopen periode niet uitgebreid. De redenen die zij daarvoor hebben gegeven hebben zij niet onderbouwd met verslagen van de omgangsbegeleiding. Daarnaast heeft de GI nog geen hulpverlening voor de ouders ingezet. De GI heeft al laten doorschemeren dat [minderjarige 2] niet zal terugkeren naar huis. De ouders vragen zich daardoor af of er bij [minderjarige 1] wel zal worden gewerkt aan een thuisplaatsing.
3.5.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - aan dat de raad van mening is dat de kinderrechter terecht [minderjarige 1] onder toezicht heeft gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] heeft verleend. De huidige GI is vanwege de problematiek van de ouders de juiste GI om de ondertoezichtstelling uit te voeren. De zorgen rondom [minderjarige 1] zijn sinds haar verblijf in het ziekenhuis aanwezig. De ouders zijn niet in staat om [minderjarige 1] de basale zorg te bieden die zij nodig heeft. De handelingen die de ouders moeten uitvoeren moeten door de hulpverlening steeds opnieuw uitgelegd worden en de ouders maken keer op keer dezelfde vergissingen. Er is daarbij geen sprake van onwil, maar van onmacht. Met duidelijke veiligheidsafspraken is ingestemd met een thuisplaatsing van [minderjarige 1] in het huis waar ook de grootmoeder woont. De raad kreeg snel na de thuisplaatsing signalen dat deze situatie niet haalbaar bleek. De grootmoeder bleek niet opgewassen tegen de vader en raakte vermoeid. Zij kon daardoor geen goed toezicht houden, hetgeen juist een van de belangrijke voorwaarden was. Over het positieve verslag van de [hulpverlening 1] merkt de raad op dat er positieve voorbeelden te noemen zijn ten aanzien van de zorg die de ouders [minderjarige 1] bieden wanneer er hulpverlening aanwezig is die de ouders daarin kan sturen. De raad heeft echter veel zorgen als er geen hulpverlening aanwezig is. Andere hulpverleningsinstanties schetsen een ander beeld van de situatie. De vader heeft laten zien dat hij meer leerbaar is dan de moeder, maar hij heeft niet het inzicht dat de moeder het onvoldoende kan. De raad verwacht dat de vader [minderjarige 1] alleen bij de moeder zal laten. Bij jonge kinderen zoals [minderjarige 1] liggen dan talloze gevaren op de loer.
3.6.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat het goed gaat met [minderjarige 1] . Zij verblijft in hetzelfde gezinshuis als [minderjarige 2] . De ouders hebben gezamenlijk omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en deze omgang wordt begeleid door [hulpverlening 2] . De GI heeft ervoor gekozen om de omgang te laten plaatsvinden op een neutrale plek in [plaats] omdat dit dicht bij de woning van de gezinshuisouders is en het vanwege de medische toestand van [minderjarige 2] noodzakelijk is dat de gezinshuisouders snel aanwezig kunnen zijn. [hulpverlening 2] heeft aangegeven dat de moeder niet tegen de kinderen praat tijdens de omgang en dat zij de luier van [minderjarige 1] niet goed kan verschonen. Ook lukt het de vader niet om het flesje voor [minderjarige 1] te maken en had de moeder [minderjarige 1] vast terwijl ze warm water op haar arm had. Het lukt de ouders niet altijd om tijdens de omgang met [minderjarige 1] aanwezig te zijn en zij zeggen de omgang soms op het laatste moment af, bijvoorbeeld als de vader verhinderd is. De moeder is namelijk niet in staat om met het openbaar vervoer naar de omgangslocatie te reizen. De GI is met de ouders in gesprek gegaan over hoe de omgang op een andere manier vormgegeven kan worden. Gebleken is dat het vooral met de vader moeilijk is om het gesprek aan te gaan, omdat hij over alles discussies start. Met de moeder is het mogelijk om een positief gesprek te voeren. Hoewel de [hulpverlening 1] positieve bevindingen heeft gedeeld, waren er andere instanties die veel zorgen uitten. De medewerkers van de kraamzorg verklaarden dat zij [minderjarige 1] niet alleen achter durfden te laten bij de ouders. De GI heeft een gesprek gehad met de grootmoeder moederszijde. De grootmoeder maakt zich zorgen om de relatie tussen de ouders en er zijn signalen dat er geen contact meer is tussen de moeder en de grootmoeder. De GI heeft hier zorgen over. Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg is gesproken over hulpverlening waarbij de ouders het verzorgen van baby’s op poppen kunnen oefenen. Dit heeft vertraging opgelopen vanwege de angst die de moeder had voor poppen. De GI ziet dat de ouders veel van hun kinderen houden. Bij de vader is er iets meer sprake van progressie dan bij de moeder en hij kan beter aansluiten bij wat [minderjarige 1] nodig heeft. Het is jammer dat hij de moeder niet beter kan sturen in de verzorging van [minderjarige 1] . Hoewel de GI daarbij veel aan de moeder moet uitleggen, merkt de GI wel dat de moeder in het belang van de kinderen wil handelen.
De motivering van de beslissing
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en weging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof voegt daar het volgende aan toe. Met de GI heeft het hof zorgen over het huidige verloop van de omgangsregeling tussen de ouders en [minderjarige 1] . De ouders lijken niet in staat te zijn de meest basale zorgtaken, zoals het geven van de fles, het verschonen van de luier en het op een veilige manier vasthouden van [minderjarige 1] , goed of in ieder geval goed genoeg uit te voeren. Vooral de moeder lijkt niet in staat te zijn om de door [hulpverlening 2] gegeven aanwijzingen op te volgen. De vader is hier meer leerbaar in gebleken, maar hij kan de moeder hier niet in sturen en heeft niet het inzicht dat de moeder het onvoldoende kan. Met de raad en de GI heeft het hof overigens de overtuiging, mede op grond van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, dat de ouders het weliswaar heel goed proberen te doen, maar dat sprake is van onmacht aan hun zijde. Daarnaast lukt het de ouders regelmatig niet om aanwezig te zijn tijdens de omgangsmomenten. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen de GI met betrekking tot de omgang naar voren heeft gebracht. Weliswaar wordt de GI namens de ouders verweten dat er geen omgangsverslagen zijn overgelegd, maar gebleken is tijdens de mondelinge behandeling dat de ouders zelf over deze rapportages beschikken maar deze niet in het geding hebben gebracht.
3.7.4.
De rechtbank heeft de GI in de bestreden beschikking al de opdracht gegeven om vaart te maken met het onderzoek naar de vraag of, en zo ja, in hoeverre de ouders in staat zijn om aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van [minderjarige 1] en op de langere termijn een veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden en wat de ouders daarvoor nodig hebben. De rechtbank heeft de GI daarbij meegegeven dat de ouders geregeld en met een opbouw daarvan contact moeten hebben met [minderjarige 1] , zodat zij de kans krijgen om te laten zien wat zij kunnen. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven de omgangsregeling tussen [minderjarige 1] en de ouders wel uit te willen breiden, maar daar op dit moment geen praktische mogelijkheden voor te zien. Ondanks hetgeen de GI ter zake heeft opgemerkt is het ook naar het oordeel van het hof noodzakelijk dat er nu voortvarend wordt doorgepakt om hulpverlening in te zetten en - indien mogelijk - een uitbreiding van de (begeleide) omgang plaats te laten vinden. Op die manier kan onderzocht worden in hoeverre de ouders in staat blijken om invulling te geven aan de zorg voor [minderjarige 1] . In dit onderzoek dient meegenomen te worden welke rol het recente samenwonen van de ouders hierin speelt.
Conclusie
3.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 maart 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 22 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.