ECLI:NL:GHSHE:2023:2051

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
200.325.163_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de gezagsbeëindigende maatregel van de vader over minderjarige 1

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gezagsbeëindiging van de vader over zijn minderjarige kind, hierna te noemen [minderjarige 1]. De vader had in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 6 januari 2023 het gezag van de vader had beëindigd, aangevochten. Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige 1] sinds 8 september 2016 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI) en sinds 27 maart 2017 uit huis is geplaatst in een pleeggezin. De vader heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij het eens is met de plaatsing van [minderjarige 1] in het pleeggezin, maar dat hij meer contactmomenten met zijn kind wenst. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming hebben echter aangegeven dat de vader niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te dragen. Het hof heeft de argumenten van de vader en de betrokken partijen gehoord tijdens de mondelinge behandeling op 3 mei 2023. Het hof concludeert dat de vader onvoldoende zelfreflectie en probleembesef heeft en dat de samenwerking met de pleegouders problematisch is. Gezien de belangen van [minderjarige 1] en de noodzaak van stabiliteit in zijn leven, heeft het hof besloten de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. De vader blijft recht houden op informatie over [minderjarige 1], maar het gezag wordt niet hersteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 22 juni 2023
Zaaknummer: 200.325.163/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/398819 / FA RK 22-2745
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. D.J.A. Burlet,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuid-Holland Zuid en Zeeland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige 1],
geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , [land] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de moeder]wonende op een bij het hof bekend adres (hierna te noemen: de moeder);
- de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming [vestigingsplaats]hierna te noemen: de GI);
- [pleegmoeder] en [pleegvader]wonende te [woonplaats] , (hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 6 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 april 2023, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 mei 2023, heeft de raad verzocht het verzoek van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 mei 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de moeder;
- de pleegouders.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 24 november 2022;
  • het door de GI overgelegde gezinsplan, ingekomen op 28 april 2022.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
[minderjarige 1] staat sinds 8 september 2016 onder toezicht van de GI.
is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 27 maart 2017 uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg.
De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd tot 8 september 2023.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de vader beëindigd.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.5.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De vader begrijpt dat het perspectief van [minderjarige 1] niet bij hem ligt. Toen [minderjarige 1] net uit huis geplaatst was had de vader daar moeite mee, maar inmiddels is hij het eens met de plaatsing van [minderjarige 1] in het pleeggezin. Hij ziet dat de pleegouders goed voor [minderjarige 1] zorgen en dat het goed gaat met [minderjarige 1] in het pleeggezin. Het is niet zo dat de vader in bepaalde gevallen zijn toestemming heeft onthouden aan gezagsbeslissingen. De GI noemt de medicatie en een vakantie. Ten aanzien van de medicatie van [minderjarige 1] heeft de vader zich eerst willen laten informeren over de invloed van deze medicatie op de ontwikkeling van een kind. Hij gebruikt zelf ook medicatie in verband met ADHD. Ten aanzien van de toestemming voor de vakantie van [minderjarige 1] merkt de vader op dat hij hier vragen over heeft gesteld, omdat hij [minderjarige 1] door deze vakantie lange tijd niet zou zien. Andere voorbeelden zijn door de GI niet genoemd.
Omdat de vader en de pleegouders niet met elkaar overleggen en de vader [minderjarige 1] slechts zeer beperkt te zien krijgt, krijgt de vader informatie met betrekking tot [minderjarige 1] en de beslissingen die genomen moeten worden vaak ook laat. Als de vader vervolgens tijd nodig heeft om na te denken, wordt dit als vertragend ervaren. Ook worden er tal van beslissingen genomen zonder overleg met de vader.
De discussie tussen de GI en vader gaat vooral om de frequentie van de contacten tussen [minderjarige 1] en de vader. De vader heeft aangegeven meer contactmomenten met [minderjarige 1] te willen hebben. Er zijn de afgelopen jaren veel jeugdbeschermers betrokken geweest bij [minderjarige 1] die verschillende zienswijzen hadden over de omgang met [minderjarige 1] . Dat heeft geleid tot frustraties bij de vader en deze heeft hij niet altijd op een juiste manier geuit. Ook op het gebied van goede en duidelijke communicatie heeft de GI steken laten vallen. De vader erkent dat hij zich niet altijd goed gedragen heeft richting de pleegouders, maar als er duidelijkheid is over de omgang ontstaat er rust en kan deze relatie verbeterd worden.
Hoewel de vader ervan uitgaat dat de moeder hem zal informeren, wil de vader zelf ook het recht behouden om informatie op te vragen over [minderjarige 1] en zelf te spreken met betrokken hulpverleners. De vader vreest dat hij door een gebrek aan informatie minder goed kan aansluiten bij [minderjarige 1] en dat hierin een reden gevonden wordt om de contacten tussen de vader en [minderjarige 1] nog verder te beperken.
3.6.
De raad voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De raad handhaaft zijn standpunt zoals verwoord in de procedure in eerste aanleg. De GI heeft aangegeven dat de vader sinds de gezagsbeëindiging druk uitoefent op de moeder. Het is voor de moeder niet eenvoudig om met die druk om te gaan. Het ontbreekt de vader aan zelfreflectie en probleembesef. Door de pleegouders is voorgesteld om de vader een kaartje te laten sturen naar [minderjarige 1] , omdat de vader vanwege een periode van detentie een omgangsmoment had gemist. De vader heeft dit vervolgens niet gedaan. De vader is niet in staat om adequaat en binnen een redelijke termijn te reageren op hetgeen aan hem wordt voorgelegd, terwijl de kindeigen problematiek van [minderjarige 1] maakt dat hij daar extra behoefte aan heeft. Deze situatie is niet in het belang van [minderjarige 1] , waardoor de gezagsbeëindigende maatregel gecontinueerd dient te worden. Dit houdt niet in dat de vader geen informatie meer ontvangt over [minderjarige 1] . Hij hoeft hier alleen geen standpunt meer over in te nemen. Zo kan er meer focus komen op het contact tussen de vader en [minderjarige 1] . De vader wil graag meer contact met [minderjarige 1] en de GI heeft aangegeven ook steeds te kijken naar de mogelijkheden voor uitbreiding van de omgang. Wanneer daarover een evaluatie wordt gepland is de vader echter niet aanwezig. Momenteel loopt er nog een ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en in het door de GI overgelegde gezinsplan is nadrukkelijk opgenomen dat er aandacht moet blijven bestaan voor de contacten van [minderjarige 1] met de vader en het verstrekken van informatie over [minderjarige 1] aan de vader. Mocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] op een gegeven moment worden beëindigd dan zal de GI voorafgaand concreet aandacht besteden aan beide onderwerpen in het borgingsplan.
3.7.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling laten weten dat het goed gaat met [minderjarige 1] en dat het contact dat dat zij met de pleegouders heeft goed verloopt. Ook het contact met de vader is goed. Het jongere broertje van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , woont bij de moeder en de ouders regelen in onderling overleg wanneer [minderjarige 2] bij de vader is.
3.8.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de samenwerking met de vader al geruime tijd moeizaam verloopt. Bij het nemen van belangrijke beslissingen omtrent [minderjarige 1] is gebleken dat de vader het lastig vindt om het belang van [minderjarige 1] voorop te plaatsen. Dit speelde niet alleen een rol bij de medicatie voor [minderjarige 1] , maar ook bij de omgangsregeling. Daarbij komt dat de vader niet heeft meegewerkt aan het opzetten van hulpverlening voor [minderjarige 1] . Het klopt dat er meerdere jeugdbeschermers betrokken zijn geweest, maar zij volgen de lijn die eerder is vastgelegd ten aanzien van de omgang van de vader met [minderjarige 1] . De vader wil meer contact met [minderjarige 1] , maar [minderjarige 1] is vanwege zijn eigen problematiek beperkt in zijn mogelijkheden en het lukt de vader niet altijd om even goed aan te sluiten bij wat [minderjarige 1] nodig heeft. Op dit moment staat [minderjarige 1] nog onder toezicht. De GI is van mening dat deze ondertoezichtstelling voorlopig noodzakelijk blijft voor het voeren van regie. Het doel is uiteindelijk om de ondertoezichtstelling te beëindigen. Daarvoor dient er samenwerking plaats te vinden met alle betrokkenen rondom [minderjarige 1] . Zo zou de omgang in onderling overleg geregeld moeten worden. De GI heeft zorgen over wat dit van de moeder vraagt.
3.9.
De pleegouders hebben tijdens de mondelinge behandeling laten weten dat zij de gezagsbeëindiging een juiste beslissing vinden. Het gaat goed met [minderjarige 1] in het pleeggezin. Vanwege de kindeigen problematiek van [minderjarige 1] kost het de pleegouders veel energie om structuur in zijn leven aan te brengen. Daarbij zijn de pleegouders en de GI nog steeds zoekende naar welke vorm en frequentie van omgang met de vader het meest passend is voor [minderjarige 1] . De vader kan [minderjarige 1] tijdens de omgangsmomenten onvoldoende duidelijkheid en structuur bieden. Dit heeft ertoe geleid dat [minderjarige 1] op een gegeven moment heeft aangegeven dat hij de vader minder vaak wilde zien. [minderjarige 1] was op dat moment ook bezig met het volgen van therapie. De pleegouders zien dat de vader veel van [minderjarige 1] houdt en het beste voor hem wil, maar dat het hem vanwege zijn eigen problematiek niet altijd lukt om het belang van [minderjarige 1] voorop te stellen. Ook is hij niet altijd bereikbaar. Dit leidt tot discussies tussen de vader en de pleegouders. De pleegouders hebben daarom in 2020 aangegeven dat de samenwerking met de vader in combinatie met de zorg voor [minderjarige 1] te veel voor ze werd. Wel blijven zij de vader schriftelijk informeren over de belangrijke gebeurtenissen in het leven van [minderjarige 1] . Dit alles neemt niet weg dat de ouders een belangrijke rol in het leven van [minderjarige 1] spelen. De pleegouders zullen dit ook altijd uitdragen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.7.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de vader niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] aanvaardbaar te achten termijn. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.7.2.
[minderjarige 1] verblijft ruim zes jaar in het pleeggezin. Vast staat dat het perspectief van [minderjarige 1] niet bij de ouders ligt, maar bij de pleegouders. Dit erkent de vader ook. De problematische samenwerking van de vader met zowel de hulpverlening als de pleegouders loopt als een rode draad door deze zaak, waarbij de vader onvoldoende in staat is om zijn eigen aandeel hierin te kunnen zien. De pleegouders hebben de afgelopen jaren veel geprobeerd in de samenwerking met de vader en zij willen de relatie met de vader goed houden, maar zij kunnen de communicatie met de vader niet aan. Vanwege de kindeigen problematiek van [minderjarige 1] vergt zijn opvoeding al veel van het pleeggezin. Indien de vader wederom belast zou worden met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] bestaat het risico dat de plaatsing van [minderjarige 1] in het pleeggezin onder druk komt te staan, terwijl het juist in het belang van [minderjarige 1] is dat deze plaatsing in stand blijft.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat het de bedoeling is dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] op een gegeven moment beëindigd wordt. De vader zou in dat geval gezamenlijk met de moeder en de pleegouders vorm moeten gaan geven aan de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Gelet op de problematische samenwerking met de pleegouders heeft het hof er geen vertrouwen in dat de vader hiertoe in staat zal zijn.
Conclusie
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 6 januari 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens en J.W.P.N. Hermans en is op 22 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.