ECLI:NL:GHSHE:2023:2050

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
200.312.402_01 en 200.312.403_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling, kinderalimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 maart 2022, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de zorgregeling, kinderalimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap werden vastgesteld. De vrouw verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en haar verzoeken toe te wijzen, terwijl de man verweer voert en zijn verzoeken handhaaft. De partijen zijn gehuwd geweest en hebben samen een minderjarige, geboren in 2013. De vrouw heeft grieven ingediend met betrekking tot de zorgregeling, kinderalimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Het hof heeft de zaak aanhouden voor een raadsonderzoek naar de zorgregeling, omdat er zorgen zijn over het gedrag van de minderjarige en de huidige regeling als onrustig wordt ervaren. De voorlopige zorgregeling wordt voortgezet, met uitzondering van een contactmoment op woensdagmiddag. De beslissing over de kinderalimentatie wordt aangehouden in afwachting van het raadsonderzoek. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de verzoeken van de man en vrouw beoordeeld. De zaak wordt pro forma aangehouden tot 1 november 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 22 juni 2023
Zaaknummers: 200.312.402//01 en 200.312.403/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/355996 FA RK 20-806
in de zaken in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw] , [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats man] , [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.G.J.M. van der Staak.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 27 juni 2022;
- het verweerschrift, ingekomen op 3 november 2022;
- een deel van het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen op 23 augustus 2022;
- een deel van het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen op 15 september 2022;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de man, ingekomen op 26 januari 2023;
- een V-formulier van de advocaat van de vrouw (eerste aanhoudingsverzoek), ingekomen op 6 februari 2023;
- een V-formulier van de advocaat van de man (reactie op aanhoudingsverzoek), ingekomen op 6 februari 2023;
- een e-mailbericht van de advocaat van de vrouw (tweede aanhoudingsverzoek) van 9 februari 2023;
- een V-formulier van de advocaat van de man (reactie op aanhoudingsverzoek), ingekomen op 9 februari 2023;
- een e-mailbericht van de advocaat van de vrouw van 13 februari 2023;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 13 februari 2023.
2.2.
De mondelinge behandeling was aanvankelijk gepland op 7 februari 2023. Van deze datum is uitstel gevraagd en verleend. De mondelinge behandeling is vervolgens nader bepaald op 14 februari 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Voragen;
- de man, bijgestaan door mr. Van der Staak;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.
Na de mondelinge behandeling is, met instemming van het hof, ingekomen:
- de akte tevens houdende gewijzigde verzoeken en een aanvullend verzoek van de advocaat van de man met producties van 22 december 2021, die deel uitmaakt van het procesdossier in eerste aanleg.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 2005 te [huwelijksplaats] , [land] . Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige ] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige ] uit.
3.2.
Partijen hebben beiden de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft verklaard dat zij op 15 januari 2010 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
3.3.
Partijen zijn feitelijk uit elkaar gegaan in januari 2020. Het inleidend verzoekschrift tot echtscheiding is bij de rechtbank ingediend op 28 februari 2020.
3.4.
Bij beschikking van 28 maart 2022 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast heeft de rechtbank bij die beschikking het volgende beslist:
- bepaalt dat [minderjarige ] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
- bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling) zal zijn als volgt:
- [minderjarige ] verblijft bij de man wekelijks op woensdagmiddag en van donderdag uit
school tot vrijdagochtend alsmede eens per 14 dagen van vrijdag uit school tot
maandagochtend naar school toe;
- de vakanties en feestdagen worden bij helfte verdeeld in onderling overleg tussen
partijen te bepalen;
- bepaalt dat de man € 0,84 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van 16 juli 2020, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres
[adres] , [postcode] [woonplaats vrouw] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan
behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking
tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die
inschrijving bewoont;
- stelt de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast dan wel gelast de wijze van
verdeling daarvan als volgt:
- de gezamenlijke woning van partijen, gelegen te ( [postcode] ) [woonplaats vrouw] aan de
[adres] wordt aan de vrouw toebedeeld voor een bedrag van
€ 215.000,- onder de voorwaarde dat de vrouw de hypothecaire geldlening ten
aanzien van deze woning als eigen schuld voor haar rekening zal nemen en de man
wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid inzake de op deze woning
rustende hypothecaire geldlening, waarbij de vrouw de helft van de overwaarde van
de woning aan de man dient te voldoen alsmede de helft van de waarde van de aan
de hypothecaire geldlening verbonden spaarpolis en binnen vier weken na de datum
van de onderhavige beschikking een bankverklaring aan de man dient te overleggen
waaruit blijkt dat zij de woning daadwerkelijk kan overnemen;
- indien blijkt dat de vrouw niet in staat is de gezamenlijke woning over te nemen en
ervoor zorg te dragen dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke
aansprakelijkheid ten aanzien van de hypothecaire lening zal de woning worden
verkocht aan een derde en in de vijfde week na de onderhavige beschikking in de
verkoop worden gezet tegen een door makelaar [makelaar] te [vestigingsplaats] te bepalen
vraag- en laatprijs, waarbij de verkoopopbrengst van de woning minus de
hypothecaire schuld en vermeerderd met de waarde van de aan de hypotheek
verbonden spaarpolis tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld;
- ieder van partijen is voor de helft draagplichtig voor de lening bij de ouders van de
man;
- de woning in [huwelijksplaats] ( [land] ) wordt aan de vrouw toebedeeld onder de verplichting
om de helft van de waarde van deze woning aan de man te voldoen;
- de vrouw dient aan de man te voldoen een bedrag van € 5.000,- ter zake de helft van
het spaargeld afkomstig van de gezamenlijke spaarrekening van partijen;
- de goederen zoals weergegeven op de door de man als productie 6 overgelegde
inboedellijst worden aan de man toebedeeld, met uitzondering van de diepvries en de
wasmachine, die aan de vrouw worden toebedeeld;
- verklaart deze beslissing, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij
voorraad;
- bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
- wijst het meer of anders verzochte af.
3.5.
De echtscheidingsbeschikking is op 23 mei 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 maart 2022. Grief 1 ziet op de zorgregeling. Grieven 2 en 6 zien op de kinderalimentatie. Grieven 3 tot en met 5 zien op de verdeling.
De vrouw verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank van 28 maart 2022 te vernietigen – naar het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en de verzoeken van de man alsnog af te wijzen en die van de vrouw toe te wijzen, met vergoeding van de proceskosten van de vrouw in beide instanties.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw kenbaar gemaakt dat zij wat betreft de zorgregeling verzoekt te bepalen dat [minderjarige ] bij de man verblijft eenmaal per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot maandagochtend.
4.2.
De man voert verweer en verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

ten aanzien van de zorgregeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter ten aanzien van het verzoek ter zake de zorgregeling rechtsmacht heeft.
Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht wordt toegepast, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Ontvankelijkheid
5.2.
De man stelt dat de vrouw haar grief ten aanzien van de zorgregeling niet onderbouwd heeft en dat tot de mondelinge behandeling in hoger beroep niet duidelijk was welke zorgregeling door de vrouw wordt verzocht. De man heeft zich hierdoor niet voldoende kunnen verweren. Om die reden verzoekt de man de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren of haar verzoek af te wijzen.
5.3.
Ingevolge artikel 359 jo 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient het stuk waarmee het hoger beroep wordt ingeleid de gronden (grieven) te bevatten. De gronden voor vernietiging moeten behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, maar hoeven niet uitdrukkelijk aangeduid te worden als grief.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar grief met betrekking tot de zorgregeling voldoende duidelijk naar voren gebracht. Zij heeft in de toelichting op grief 1 in haar beroepschrift uiteengezet waarom zij zich met het oordeel van de rechtbank over de zorgregeling niet kan verenigen. De man is in zijn verweerschrift op die gronden ingegaan.
Het hof zal de vrouw daarom ontvangen in haar hoger beroep zover het de zorgregeling betreft.
De zorgregeling
5.4.
Partijen houdt verdeeld de reguliere zorgregeling voor [minderjarige ] . De zorgregeling voor de vakanties en feestdagen is niet in geschil.
5.5.
De vrouw stelt dat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet in het belang van [minderjarige ] is en aangepast dient te worden, in die zin dat [minderjarige ] niet meer doordeweeks bij de man verblijft. Zij voert in haar beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De zorgregeling wordt sinds de bestreden beschikking uitgevoerd, uitgezonderd de periode dat de vrouw met [minderjarige ] in [land] is verbleven. Zij zijn langere tijd daar verbleven, als gevolg van een gemiste vlucht en het overlijden van de moeder van de vrouw. Tijdens dat verblijf hadden zij contact met de man en school en heeft [minderjarige ] digitaal onderwijs kunnen volgen. Na terugkomst is de zorgregeling hervat.
De vrouw maakt zich zorgen over de gevolgen van de zorgregeling voor [minderjarige ] . Er is veel onrust sinds die regeling is vastgesteld. [minderjarige ] heeft last van tics en is zenuwachtig en/of verdrietig voor het verblijf bij de man op donderdag met overnachting. Hij wil niet bij de man blijven overnachten en de vrouw moet [minderjarige ] dan bij het slapengaan telefonisch begeleiden. [minderjarige ] geeft verder aan dat er ruzies tussen hem en de man zijn en dat hij het niet prettig vindt dat de man constant foto’s en films van hem maakt. Laatstgenoemde omstandigheid heeft geleid tot een incident tussen [minderjarige ] en de man, waarvan [hulpverlening 1] een melding heeft gedaan. Voor de man is het lastig om in te springen op wat [minderjarige ] nodig heeft. Bij beide ouders zijn [hulpverlening 2 ] en [hulpverlening 1] betrokken. De hulpverlening die bij de vrouw wordt ingezet, is puur om te kijken hoe zij de verzorging en opvoeding van [minderjarige ] aanpakt (bijvoorbeeld het eten door [minderjarige ] ), zodat dit kan worden teruggekoppeld aan de man.
Het gaat nog steeds niet goed met [minderjarige ] . Als [minderjarige ] een langere tijd bij de man verblijft zonder schoolgang, bijvoorbeeld in het weekend of in de vakantie, dan merkt de vrouw dat het beter gaat. De vrouw staat achter een raadsonderzoek met betrekking tot de zorgregeling.
5.6.
De man is het eens met de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling. Hij voert in zijn verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De vastgestelde zorgregeling dient in stand te blijven. De vrouw ziet niet in dat [minderjarige ] in een loyaliteitsconflict zit tussen zijn ouders. [minderjarige ] laat problematisch gedrag zien en heeft last van de situatie bij beide ouders. Wanneer [minderjarige ] langere tijd aaneengesloten bij de man verblijft, zoals bijvoorbeeld gedurende de zomervakantie het geval was, dan komt [minderjarige ] tot rust en vertoont hij het problematische gedrag niet meer.
De vrouw gebruikt [minderjarige ] in haar conflicten met de man. Na de bestreden beschikking heeft het volgende gespeeld. De man heeft toestemming gegeven aan de vrouw voor een vakantie met [minderjarige ] naar [land] , maar zij keerden niet terug op het afgesproken tijdstip (in plaats van twee weken zijn zij twee maanden gebleven) en de man kreeg geen contact met hen toen zij daar waren. De afwezigheid van [minderjarige ] heeft geleid tot schoolverzuim. Verder heeft de vrouw zonder overleg met of toestemming van de man [minderjarige ] laten besnijden in [land] . Na het verblijf in [land] heeft [minderjarige ] een periode gehad dat hij niet makkelijk met de man meeging en niets over het verblijf in [land] mocht vertellen.
Partijen hebben ondersteuning van [hulpverlening 2 ] en [hulpverlening 1] . Bij de man is verder het [hulpverlening 3] betrokken. De huidige hulpverlening verloopt op zich goed. Daarnaast is [hulpverlening 4] beoogd als gezamenlijke hulpverlening voor partijen bij het opstellen van een ouderschapsplan. Dit is nog niet gestart. De man wil eerst alleen in gesprek gaan met [hulpverlening 4] om uit te leggen wat hij gelet op zijn autisme nodig heeft.
De man ervaart dat vanaf de herfstvakantie 2022 de situatie rustiger en stabieler is. Partijen kunnen beter afspraken maken, bijvoorbeeld over een vast belmoment op zondag tussen [minderjarige ] en de ouder waar hij op dat moment niet verblijft. De situatie is wat verbeterd, maar dit neemt niet weg dat de man zorgen heeft over hoe het met [minderjarige ] gaat. De man ziet het belang in van een raadsonderzoek.
5.7.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende geadviseerd.
Een raadsonderzoek is nodig naar wat in onderhavige situatie qua zorgregeling tot de mogelijkheden behoort. De ouders opereren op verschillende niveaus. Het is lastig voor [minderjarige ] om daartussen te levelen. De zorg zit in het gedrag van [minderjarige ] , dat door de ouders anders wordt geïnterpreteerd en wordt beschreven, en het aantal wisselmomenten. In eerste aanleg is aangevoerd dat er minder wisselmomenten moeten komen, maar dat is niet gebeurd. De huidige zorgregeling is onrustig en met name de regeling ten aanzien van de woensdag is apart. Op basis van de feiten en omstandigheden moet gekeken worden welke zorgregeling past bij [minderjarige ] .
De raad vraagt zich verder af waarop de in te zetten hulpverlening door [hulpverlening 4] is gebaseerd.
De raad sluit niet uit dat in het kader van het raadsonderzoek de vraag of een kinderbeschermingsmaatregel nodig is, wordt meegenomen.
5.8.
Het hof overweegt als volgt.
5.8.1.
Het hof is op grond van de processtukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling het volgende gebleken.
Partijen hebben na de bestreden beschikking uitvoering gegeven aan de vastgestelde reguliere zorgregeling, uitgezonderd de periode dat [minderjarige ] met de vrouw in [land] heeft verbleven. Beide partijen brengen naar voren dat zij zorgen hebben over het gedrag van [minderjarige ] . Zij voeren daarbij verschillende oorzaken aan. Volgens de man is sprake van loyaliteitsproblematiek bij [minderjarige ] en ex-partnerproblematiek tussen partijen. De vrouw acht de huidige zorgregeling niet passend, omdat deze onvoldoende regelmaat en structuur biedt en tot onrust leidt, en zij heeft zorgen over de aansluiting van de man bij wat [minderjarige ] nodig heeft.
Er is meerdere hulpverlening bij [minderjarige ] en partijen betrokken. [minderjarige ] heeft een vertrouwenspersoon op school. Partijen hebben opvoedondersteuning van [hulpverlening 1] en hulp van [hulpverlening 2 ] . De man heeft daarnaast ondersteuning van het [hulpverlening 3] . Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat het de bedoeling is dat ook hulpverlening van [hulpverlening 4] voor partijen ingezet gaat worden, gericht op het maken van een ouderschapsplan. Deze hulpverlening is (nog) niet op gang gekomen. Actuele informatie van de betrokken hulpverlening is niet in het geding gebracht, behoudens het trajectplan van [hulpverlening 1] betreffende de man van 1 december 2022.
5.8.2.
Het hof stelt vast dat er zorgen zijn over het gedrag van [minderjarige ] , maar dat onduidelijk is wat de oorzaak hiervan is én welke zorgregeling passend is bij de mogelijkheden van [minderjarige ] en zijn ouders. Het hof acht zich op grond van de beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen over de zorgregeling tussen de man en [minderjarige ] .
Om die reden zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden en de raad verzoeken om een onderzoek in te stellen naar en te adviseren en te rapporteren over de volgende vragen:
- Welke zorgregeling tussen [minderjarige ] en de man komt het meest tegemoet aan de belangen van [minderjarige ] ?
- Zijn er bijzonderheden/belemmeringen bij [minderjarige ] en/of zijn ouders aanwezig waarmee rekening gehouden moet worden bij het vaststellen van de zorgregeling?
- Komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet in het antwoord op de voornoemde onderzoeksvragen zijn genoemd, maar wel van belang zijn met betrekking tot de zorgregeling; en zo deze naar voren komen, welke zijn dit?
Het hof merkt daarbij nog op dat de raad uiteraard de vrijheid heeft om dit onderzoek – wanneer de raad dit noodzakelijk acht – uit te breiden naar een beschermingsonderzoek.
5.8.3.
Het hof houdt de verdere behandeling van onderhavige zaak vier maanden aan, derhalve tot 1 november 2023 pro forma, teneinde de resultaten van het onderzoek en het advies van de raad af te wachten. Partijen zullen vervolgens door het hof in de gelegenheid worden gesteld om binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad. Zo nodig bepaalt het hof een tweede mondelinge behandeling.
5.8.4.
In de tussentijd acht het hof het in het belang van [minderjarige ] dat de in de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling worden gecontinueerd, uitgezonderd het contactmoment tussen de man en [minderjarige ] op de woensdagmiddag.
Het hof constateert met de raad dat de huidige regeling onrustig is voor [minderjarige ] . Door het contactmoment op de woensdagmiddag te laten vervallen is er één contactmoment minder doordeweeks, wat het aantal wisselmomenten voor [minderjarige ] beperkt. [minderjarige ] en de man behouden in het kader van de voorlopige zorgregeling het wekelijks contact van donderdag uit school tot vrijdagochtend en de weekendregeling per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandagochtend naar school, alsmede de in de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling voor de vakanties- en feestdagen.
ten aanzien van de kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.9.
Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter ten aanzien van het verzoek ter zake de kinderalimentatie rechtsmacht heeft.
Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht wordt toegepast, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Omvang geschil
5.10.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling grief 6, die ziet op de draagkracht van partijen, ingetrokken.
Het hof stelt vast dat de behoefte van [minderjarige ] en de draagkracht van partijen in hoger beroep niet in geschil zijn.
5.11.
Ten aanzien van de kinderalimentatie houdt partijen enkel nog verdeeld de zorgkorting (grief 2 van de vrouw). Aangezien de hoogte van de zorgkorting samenhangt met de invulling van de zorgregeling, houdt het hof de beslissing over de kinderalimentatie (op het punt van de zorgkorting) aan, in afwachting van het raadsonderzoek en de definitieve beslissing over de zorgregeling.
ten aanzien van de verdeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.12.
Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter ten aanzien van het verzoek ter zake de verdeling rechtsmacht heeft.
Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands huwelijksvermogensrecht wordt toegepast en dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Omvang geschil
5.13.
De grieven van de vrouw ten aanzien van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen zien op:
- grief 3: de lening bij de ouders van de man;
- grief 4: de woning in [land] ;
- grief 5: de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning.
5.14.
De man stelt zich primair op het standpunt dat deze grieven onvoldoende onderbouwd zijn. Hij verzoekt het hof om die reden de vrouw in haar verzoek ten aanzien van de verdeling niet-ontvankelijk te verklaren of dat verzoek van de vrouw af te wijzen.
5.15.
Het hof is van oordeel dat de grief ter zake de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning niet behoorlijk in het geding naar voren is gebracht. In grief 5 en de toelichting op die grief stelt de vrouw enkel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw de helft van de overwaarde van de echtelijke woning aan de man dient te voldoen en dat de man sinds het verlaten van de echtelijke woning niet meer heeft bijgedragen aan de hypotheekverplichtingen, wat over twee jaren een bedrag van € 8.000,- beloopt. De vrouw heeft nagelaten kenbaar te maken wat zij concreet verzoekt en wat daarvan de grondslag is. De man heeft zich hierdoor onvoldoende kunnen verweren. Grief 5 van de vrouw faalt reeds op deze grond.
Ten aanzien van de grieven 3 en 4 is het hof van oordeel dat voldoende kenbaar is waartegen de vrouw haar grieven richt, van welke uitgangspunten zij wenst uit te gaan en wat zij verzoekt. De man heeft zich daartegen ook kunnen verweren. De grieven 3 en 4 zal het hof hierna daarom inhoudelijk beoordelen. Daarbij is het volgende van belang.
5.16.
De rechtbank heeft de peildatum voor de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap van partijen vastgesteld op 28 februari 2020. Hiertegen is geen grief gericht. Het hof zal ook van voormelde peildatum uitgaan.
De lening bij de ouders van de man
5.17.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking beslist dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de lening bij de ouders van de man, zoals door de man in eerste aanleg is verzocht.
5.18.
De vrouw stelt in grief 3 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een lening van partijen bij de ouders van de man. Zij voert in haar beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, - samengevat - het volgende aan.
Er is geen lening verstrekt door de ouders van de man. Het ontvangen bedrag betrof een schenking die om fiscale redenen als lening is opgemaakt. Dit is destijds geregeld door de man en zijn ouders. Er is weliswaar ter zake rente betaald, maar die rente is alleen betaald om richting de belastingdienst te kunnen onderbouwen dat het om een geldlening gaat.
In eerste instantie was het de bedoeling dat de schenking gebruikt zou worden voor het kopen van een huis, maar dit is niet gebeurd. Partijen hebben de schenking gebruikt voor hun bruiloft en een vakantie.
5.19.
De man is het eens met het oordeel van de rechtbank. Hij voert in zijn verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, - samengevat - het volgende aan.
Er is een overeenkomst van geldlening tussen partijen en de ouders van de man gesloten. Hij verwijst naar de overeenkomst van geldlening die hij in eerste aanleg heeft ingediend. Het geleende bedrag bij zijn ouders is gebruikt om de woning van partijen in [land] te financieren. Dat staat ook zo opgenomen in de considerans van die overeenkomst.
Er wordt rente betaald ten aanzien van deze lening. De vrouw geeft in de toelichting op grief 3 ook zelf te kennen dat er rentebetalingen zijn verricht. Zij erkent daarmee dat het gaat om een overeenkomst van geldlening.
5.20.
Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling voldoende heeft onderbouwd en overweegt hiertoe als volgt.
De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling gewezen op de in het geding gebrachte overeenkomst van geldlening tussen partijen en de ouders van de man van 28 juli 2011. Partijen verklaren in die overeenkomst dat zij van de ouders van de man ten titel van geldlening een bedrag van € 45.300,- hebben ontvangen en dat zij dit bedrag aan de ouders van de man schuldig zijn. In die overeenkomst zijn ook afspraken opgenomen over de hoogte van de (periodieke) aflossing en de verschuldigde rente.
Vaststaat dat partijen voornoemd bedrag feitelijk hebben ontvangen. Dat zij hierop aflossingen hebben verricht staat in de bestreden beschikking overwogen en is in hoger beroep niet betwist. Verder neemt het hof in aanmerking dat partijen ook rentebetalingen ten aanzien van het ontvangen bedrag hebben verricht, zoals de man onderbouwd heeft gesteld en de vrouw (mede) bij beroepschrift heeft erkend. Daartegenover heeft de vrouw haar betwisting dat het ontvangen bedrag geen lening betrof maar een schenking en de rentebetalingen enkel om fiscale redenen zijn gedaan, onvoldoende onderbouwd. Evenmin heeft zij bewijs van haar standpunt aangeboden.
5.21.
Gelet op het voorgaande neemt het hof, evenals de rechtbank, tot uitgangspunt dat sprake is van een geldlening van partijen bij de ouders van de man die in de gemeenschap valt. Grief 3 van de vrouw faalt.
De vrouw heeft in hoger beroep verder geen grief gericht tegen het oordeel dat, indien sprake is van een geldlening, deze bij helfte door partijen dient te worden gedragen. De bestreden beschikking zal het hof in zoverre bekrachtigen.
De woning in [land]
5.22.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat de woning in [huwelijksplaats] , [land] aan de vrouw wordt toebedeeld onder de verplichting om de helft van de waarde van deze woning aan de man te voldoen.
5.23.
De vrouw stelt in grief 4 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de woning in [land] op de peildatum in de huwelijksgemeenschap van partijen valt. Zij voert in haar beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
Partijen hebben tijdens hun huwelijk geen woning in [land] gekocht. De concept koopovereenkomst, die de man in eerste aanleg ter zake heeft overgelegd, zegt niets over een daadwerkelijke aankoop. Partijen hebben destijds erover gedacht om een woning in [land] te kopen, maar hebben dat nooit gedaan. De vrouw kan in [land] geen woning op haar naam krijgen, omdat zij Nederlander is geworden. Het geldbedrag dat partijen van de ouders van de man hebben ontvangen is niet voor de aankoop van een woning in [land] gebruikt.
De woning waarin partijen weleens verbleven wanneer zij in [land] waren, was niet de woning van partijen. Partijen hadden ook geen inkomsten uit verhuur van die woning. De betreffende woning was de woning van de broer van de vrouw, [broer van de vrouw] . De man erkent ook dat die woning reeds in 2020 op naam van de broer van de vrouw stond.
Aldus behoort de woning niet tot de ontbonden gemeenschap. Als de man meent dat dat wel zo is, dient hij dat te bewijzen. De vrouw kan geen bewijs leveren van wat er niet is. Daarbij komt dat de broer van de vrouw inmiddels is overleden en de woning in [land] is verkocht aan derden.
5.24.
De man is het eens met het oordeel van de rechtbank dat de woning in [land] op de peildatum in de huwelijksgemeenschap van partijen valt. Hij voert in zijn verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, - samengevat - het volgende aan.
De woning in [land] is in 2011 door partijen op naam van de vrouw gekocht en partijen ontvingen inkomsten uit verhuur van die woning. De huurinkomsten kwamen binnen op een bankrekening op naam van de vrouw in [land] . De man wijst op de inhoud van de overgelegde concept koopovereenkomst ter zake de woning en op de inhoud van de overeenkomst van geldlening met zijn ouders van 28 juli 2011. In die overeenkomst van geldlening staat beschreven dat de geldlening is bedoeld voor de aankoop van de woning in [land] . Met deze stukken heeft de man aangetoond dat er een woning van partijen in [land] is. De vrouw heeft in april/mei 2022 aan een deurwaarder, die de man had ingeschakeld voor beslaglegging, te kennen gegeven dat de woning in [land] is verkocht en zij hieruit geld zou verkrijgen.
De man erkent dat de woning in [land] in maart 2020 op naam van de broer van de vrouw stond, maar hij betwist dat dit op de peildatum zo was. Als de vrouw meent dat de woning op de peildatum op naam van haar broer stond, ligt het op haar weg om dat aan te tonen. De man kan niet beschikken over andere bewijsstukken dan de stukken die hij in het geding heeft gebracht.
5.25.
Het hof overweegt als volgt.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de woning in [land] op de peildatum (28 februari 2020) in de huwelijksgemeenschap valt en behoort tot de te verdelen goederen. Daarvoor is van belang of de woning op de peildatum eigendom was van (één van) partijen. De man stelt dat de vrouw op de peildatum eigenaar was van de woning en dat deze woning in de ontbonden huwelijksgemeenschap valt.
De vrouw betwist dat en heeft ter onderbouwing aangevoerd dat zij als Nederlandse vrouw in [land] geen woning kon kopen en dat die woning op de peildatum in eigendom van haar broer was. Zij heeft daarbij tevens gewezen op de verklaring van de man in eerste aanleg, dat hij in maart 2020 er achter is genomen dat die woning op naam van de broer van de vrouw stond.
Het hof overweegt dat nu de man stelt dat de woning in [land] in de gemeenschap valt en verdeeld moet worden, op hem de bewijslast van zijn stelling rust. Het hof constateert dat de man (ook) in hoger beroep heeft erkend dat die woning in maart 2020 op naam van de broer van de vrouw stond. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij toegelicht dat dit op 16 maart 2020 in een overleg, waarbij ook de advocaten van partijen aanwezig waren, aan hem is verteld. Aldus staat tussen partijen vast dat (in ieder geval) op 16 maart 2020 de woning in [land] in eigendom van de broer van de vrouw was.
In dit verband heeft het hof de man tijdens de mondelinge behandeling voorgehouden dat in het door hem overgelegde ‘report and valuation’ van 19 februari 2020 (productie 3 bij het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek in eerste aanleg) staat opgenomen
“Situation: The property is registered to [broer van de vrouw] ”.Dit stuk heeft de man in eerste aanleg overgelegd om de waarde van de grond van de woning in [land] te onderbouwen. De man betwist dat op basis van dit stuk kan worden vastgesteld dat op de peildatum de woning in [land] op naam van de broer van de vrouw stond. Hij houdt vast aan zijn standpunt dat partijen de woning in [land] op naam van de vrouw hebben gekocht, en deze woning in de ontbonden gemeenschap valt. Het hof is van oordeel dat, nu tussen partijen vaststaat dat op 16 maart 2020 de woning in [land] in eigendom van de broer van de vrouw was, in samenhang gezien met de inhoud van voornoemd stuk van 19 februari 2020 waarin staat vermeld dat het eigendom op naam van deze broer staat, de vrouw gemotiveerd de stelling van de man heeft betwist. Gelet hierop is de stelling van de man dat de woning op de peildatum in de ontbonden gemeenschap valt, niet komen vast te staan.
De overgelegde overeenkomst van geldlening tussen partijen en de ouders van de man en de, overigens niet-ondertekende, concept koopovereenkomst ter zake de woning zijn in dit verband onvoldoende. Uit deze stukken blijkt niet dat de woning in [land] daadwerkelijk is gekocht door de vrouw en dat het ontvangen geldbedrag van de ouders van de man daarvoor is besteed. De man heeft ook geen nader onderbouwende stukken in het geding gebracht waaruit dit blijkt, zoals bijvoorbeeld bankafschriften waaruit betalingen blijken ter zake van de aankoop van de woning of van andere lasten met betrekking tot de woning, of andere informatie, zoals de gestelde inkomsten uit verhuur of rekeningen of correspondentie van autoriteiten of derden met betrekking tot deze woning. De enkele stelling van de man tijdens de mondelinge behandeling, dat de vrouw in april/mei 2022 aan een deurwaarder te kennen heeft gegeven dat de woning in [land] is verkocht en zij hieruit geld zou verkrijgen, heeft de vrouw betwist en leidt niet tot een ander oordeel.
De man heeft evenmin nader bewijs van zijn stellingen aangeboden.
5.26.
Nu niet is komen vast te staan dat de woning in [land] in de gemeenschap valt, komt het hof niet aan verdeling van de woning in [land] toe. De grief van de vrouw slaagt in zoverre. De beslissing van de rechtbank dat de woning in [huwelijksplaats] , [land] , aan de vrouw wordt toebedeeld onder de verplichting om de helft van de waarde van deze woning aan de man te voldoen, zal het hof daarom vernietigen en het verzoek daartoe van de man alsnog afwijzen.

6.De beslissing

Het hof:
ter zake van de verdeling:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 maart 2022, voor zover het betreft de beslissing dat de woning in [huwelijksplaats] , [land] , aan de vrouw wordt toebedeeld onder de verplichting om de helft van de waarde van deze woning aan de man te voldoen, en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidende verzoek van de man om de woning in [land] aan de vrouw toe te delen waarbij de vrouw de helft van de waarde van die woning aan de man dient te betalen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 maart 2022, voor zover het betreft de beslissing dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de lening bij de ouders van de man en de beslissing ter zake de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning;
ter zake van de zorgregeling:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 5.8.2. is overwogen;
verzoekt de raad tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum rapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen;
bepaalt als
voorlopigeregeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de vrouw met betrekking tot [minderjarige ] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , dat [minderjarige ] bij de man verblijft:
- wekelijks van donderdag uit school tot vrijdagochtend;
- eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandagochtend naar school;
- de vakanties en feestdagen worden bij helfte verdeeld in onderling overleg tussen
partijen te bepalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
houdt voor het overige iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 1 november 2023.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, J.C.E. Ackermans-Wijn en P.M.M. Mostermans en is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.