ECLI:NL:GHSHE:2023:1977

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
20-003065-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, dat op 12 september 2018 was gewezen. De zaak betreft een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene heeft vastgesteld op € 117.245,-. De rechtbank had eerder een bedrag van € 317.615,16 vastgesteld, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd. De betrokkene was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep en het hof heeft geoordeeld dat de betrokkene en zijn medebetrokkene een economische eenheid vormden, wat van invloed was op de kasopstelling die werd gebruikt om het wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen. Het hof heeft de verdediging in haar standpunten niet gevolgd en heeft de betalingsverplichting opgelegd, waarbij ook rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM. De duur van de gijzeling is vastgesteld op maximaal 1080 dagen, in overeenstemming met de wetgeving. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003065-18 OWV
Uitspraak : 17 januari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 september 2018 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 03-866184-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 317.615,16 en heeft aan betrokkene een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende de schatting van het voordeel, de betalingsverplichting en het aantal dagen gijzeling dat ten hoogste kan worden gevorderd bij niet betaling van het ontnemingsbedrag.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
Betrokkene is bij arrest van dit hof van 14 juli 2022 onder parketnummer 20-003064-18 onder meer veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid (21,8887 kilogram) hennep op 11 mei 2016.
Wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de betrokkene een voordeel als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht (Sr) heeft genoten.
Anders dan de rechtbank – die het voordeel heeft gebaseerd op artikel 36e lid 2 Sr – baseert het hof het voordeel op artikel 36e lid 3 Sr, nu aan de toepasselijkheid ervan wordt voldaan.
Betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Ingevolge artikel 36e lid 3 Sr kan de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Anders dan lid 2 stelt dit artikel niet de eis dat die andere strafbare feiten door de betrokkene moeten zijn begaan.
Eenvoudige kasopstelling
In het dossier (p.442 e.v.) is het voordeel gebaseerd op de berekeningsmethode van de eenvoudige kasopstelling.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de navolgende uitgavenposten aangevoerd dat deze ten onrechte in de kasopstelling zijn betrokken omdat betrokkene bij die uitgaven geen betrokkenheid heeft gehad en evenmin voordeel heeft genoten van de met die uitgaven verkregen vermogensbestanddelen.
Het gaat om de uitgaven ter zake van:
1. de auto (
hof: bedoeld zal zijn de Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 1] ),
2. de motoren (
hof: bedoeld zal zijn de drie Harley Davidson motoren met de kentekens: [kenteken 2] , [kenteken 3] en [kenteken 4] en de Honda CBR600 met kenteken [kenteken 5]),
3. de hennep (
hof: bedoeld zal zijn 21,88 kilogram hennep)
4. de aanpassingen van de woning
(hof: bedoeld zal zijn de ter zake gedane contante aankopen blijkende uit het proces-verbaal van onderzoek facturen met nummer 2016075683-76).
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Naar de kern genomen stelt de verdediging dat in de kasopstelling ten onrechte zowel de inkomsten als de uitgaven van betrokkene als de medebetrokkene [medeverdachte] gezamenlijk zijn betrokken. Met andere woorden: ten onrechte is bij de kasopstelling tot uitgangspunt genomen dat betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] een economische eenheid vormden.
Het hof stelt voorop dat in een financieel onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van een kasopstelling in de regel wordt onderzocht of de betrokkene een partner heeft en, zo ja, of zij een gezamenlijke (financiële) huishouding vormen. Een aanwijzing voor het bestaan van een economische eenheid is bijvoorbeeld in geval gezamenlijk aankopen worden gedaan van een gezamenlijke rekening. Bepalend is de feitelijke situatie. De vraag of huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld, is bijvoorbeeld niet maatgevend. In geval sprake is van een economische eenheid en aanwijzingen bestaan dat slechts een van de betrokkenen binnen de economische eenheid verantwoordelijk is voor het genereren van het wederrechtelijk verkregen voordeel, worden legale ontvangsten, het begin- en eindsaldo en de uitgaven van de gehele economische eenheid in de kasopstelling betrokken teneinde een meer accuraat beeld te krijgen van het daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel.
In het licht van deze vooropstelling volgt uit het dossier dat omtrent het bestaan van een economische eenheid is vastgesteld dat betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] in de onderzoeksperiode van 1 januari 2010 tot en met 11 mei 2016 woonachtig zijn geweest op hetzelfde adres gelegen aan [adres 2] . Op dat adres was tevens woonachtig de thuiswonende dochter van betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] . Verder is vastgesteld dat betrokkene in de gehele onderzoeksperiode geen bron van legale inkomsten heeft gehad. De medebetrokkene [medeverdachte] heeft voor het eerst in 2013 aangifte inkomstenbelasting gedaan met betrekking tot inkomsten uit zijn eenmanszaak. In de voorgaande jaren blijkt niet dat medebetrokkene [medeverdachte] legale inkomsten heeft gegenereerd. Uit het totale belastingoverzicht van de inkomsten is gebleken dat de inkomsten uit de eenmanszaak van de medebetrokkene [medeverdachte] onvoldoende zijn geweest om de luxe levensstijl van betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] , waaronder de waarde van de aangetroffen vier motoren en auto, te kunnen bekostigen. Verder is uit het overzicht van de bankgegevens gebleken dat betrokkene en de medebetrokkene gedurende de onderzoeksperiode maandelijks een zeer hoog uitgavenpatroon hadden ter zake vaste lasten, terwijl deze uitgaven geen betrekking hadden op de uitgaven verband houdend met de door hen bewoonde woning omdat betrokkene en de medebetrokkene hiervoor geen hypotheek of huur verschuldigd waren.
Gelet op al deze omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is in het dossier aangenomen dat er gedurende de onderzoeksperiode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding (economische eenheid) tussen betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] en is de eenvoudige kasopstelling opgemaakt aan de hand van de gegevens van zowel de betrokkene als de medebetrokkene [medeverdachte] . Tevens zijn daarbij de aangetroffen goederen van waarde gezien als bezit van betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] .
Het hof volgt het dossier hierin en is op grond daarvan – anders dan de verdediging heeft gesteld – van oordeel dat op juiste gronden de legale ontvangsten, het begin- en eindsaldo en de uitgaven van de gehele economische eenheid in de kasopstelling zijn betrokken teneinde een meer accuraat beeld te krijgen van het daadwerkelijk behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel. De hiervoor onder 1 t/m 4 genoemde uitgavenposten zijn wat dat betreft dan ook op juiste gronden in de gezamenlijke kasopstelling betrokken. Dat betrokkene volgens de verdediging niet heeft meebetaald aan bepaalde uitgaven en evenmin heeft geprofiteerd van de met die uitgaven verworven waardevolle goederen is in het verband van deze economische eenheid – zoals hiervoor beschreven - niet van belang.
Het hof verwerpt het andersluidende standpunt van de verdediging.
Vaststelling geschat wederrechtelijk verkregen voordeel
De verdediging heeft ten aanzien van de kasopstelling aangevoerd dat ten onrechte uitbetaalde verzekeringsgelden niet als inkomstenbron zijn opgenomen. Verder heeft de verdediging gesteld dat uitgaven ter zake de Volkswagen Golf en de aangetroffen hennep niet in de kasopstelling mogen worden betrokken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van de uitbetaalde verzekeringsgelden.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een verzekeringsuitkering ten bedrage van € 56.564,30 ten onrechte niet als legale inkomstenbron is meegenomen. Dat achteraf is gebleken dat deze uitkering ten onrechte was verstrekt en is teruggevorderd doet volgens de verdediging niet af aan de eerdere verstrekking ervan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier (p. 220) volgt dat in de woning van betrokkene en de medebetrokkene documentatie is aangetroffen waaruit is gebleken dat er een onderzoek is ingesteld vanuit de verzekeringsmaatschappij Nationale Nederlanden. Namens Nationale Nederlanden heeft een gerechtsdeurwaarder een verschuldigd geldbedrag van € 75.791,72 (
hof: (p.396): de hoofdsom van € 56.564,30 vermeerderd met kosten onder meer van beslaglegging) geïncasseerd. Omdat geen girale betaling van deze geldsom is aangetroffen, is in het dossier aangenomen dat deze geldsom contant door betrokkene en de medebetrokkene is (terug)betaald. In het verlengde hiervan is zowel de uitkering van de verzekeringsgelden als de terugbetaling ervan niet in de eenvoudige kasopstelling meegenomen.
Het hof volgt hetgeen in het dossier omtrent de verzekeringsgelden is opgenomen en is van oordeel dat op juiste gronden de ten onrechte verstrekte verzekeringsgelden niet aan de inkomstenzijde als aan de uitgavenzijde van de kasopstelling zijn betrokken.
Het andersluidende standpunt van de verdediging wordt verworpen.
Ten aanzien van de aangetroffen hennep.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de in de woning van betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] aangetroffen hennep niet door hen is aangekocht maar door [betrokkene] aan hen in bewaring is gegeven. Daartoe is verwezen naar een door [betrokkene] op 7 december 2017 opgemaakte schriftelijke verklaring.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In het dossier (p. 447) is ten aanzien van deze uitgavenpost opgenomen dat bij betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] , 21.88 kilogram hennep is aangetroffen, dat de inkoopprijs
€ 4.111,11 per kilogram hennep is geweest, in totaal derhalve (21,88 kg x € 4111,11=)
€ 89.951,08. Omdat bij onderzoek op de bankrekeningen deze aankoop giraal niet is aangetroffen, wordt vermoed dat deze contant is aangeschaft en is deze als contante uitgave in de kasopstelling betrokken.
In een door de verdediging in eerste aanleg overgelegde schriftelijke verklaring van 7 december 2017 van [betrokkene] , heeft deze aangegeven dat de bij [medeverdachte] aangetroffen hennep zijn, [betrokkene] ’s, eigendom is en dat hij ( [betrokkene] ) deze ter bewaring aan hem heeft afgegeven.
Op 26 september 2022, gehoord door de raadsheer-commissaris van dit hof, heeft [betrokkene] verklaard de hennep niet aan medebetrokkene [medeverdachte] te hebben afgegeven en dat de hennep niet zijn, [betrokkene] ’s, eigendom is geweest maar dat hij die zelf van een ander in bewaring had gekregen. Verder heeft [betrokkene] verklaard dat de handtekening onder de schriftelijke verklaring van 7 december 2017 niet van hem was.
Het hof is gelet op voormelde omstandigheden van oordeel dat de schriftelijke verklaring van [betrokkene] van 7 december 2017 onvoldoende solide is om de verklaring van betrokkene en de medebetrokkene te ondersteunen dat [betrokkene] hen de hennep in bewaring heeft gegeven. Niet alleen heeft [betrokkene] bij de raadsheer-commissaris anders verklaard, ook heeft hij de echtheid van de onder de verklaring opgenomen handtekening betwist. Verder wijzen ook de in de woning van betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] op 11 mei 2016 (p. 213) aangetroffen grote digitale weegschaal, lege grip- en strijkzakken met restanten hennep en twee geldtelmachines eerder op hennephandel dan op het enkel in bewaring nemen van hennep.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de op 11 mei 2016 in de woning van betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] aangetroffen hennep van hen waren en door hen is aangekocht en dat op juiste gronden de contante uitgave ter zake in de kasopstelling is betrokken.
Het andersluidende standpunt van de verdediging wordt verworpen.
Ten aanzien van de VW Golf ( [kenteken 1] )
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de Volkswagen Golf in eigendom toebehoort aan [benadeelde] en dat zij betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] de auto in bruikleen heeft gegeven. De contante uitgaven ter zake deze Volkswagen Golf dienen niet in de kasopstelling te worden betrokken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In het dossier (p. 447) is ten aanzien van deze uitgavenpost opgenomen dat medebetrokkene [medeverdachte] bij zijn aanhouding (
hof: 11 mei 2016) in het bezit was van een Volkswagen Golf, voorzien van het Belgische kenteken [kenteken 1] met een dagwaarde van € 24.500,-. De auto stond sinds 17 november 2015 op naam van [benadeelde] woonachtig in België. Uit onderzoek is gebleken dat medebetrokkene [medeverdachte] meermaals rijdend in deze auto werd gezien bovendien werden beide autosleutels en bijbehorend kentekenbewijs van deze auto aangetroffen in de woning van betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] . Omdat bij onderzoek op de bankrekeningen van betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] deze aankoop niet is aangetroffen, wordt vermoed dat de auto contant is aangekocht en is de dagwaarde van deze auto als uitgave in de kasopstelling betrokken.
[benadeelde] , woonachtig in België, heeft op 25 augustus 2016 ten overstaan van de politie in Neerpelt (België) (p.307) verklaard dat zij de Volkswagen Golf indertijd heeft gekocht, dat deze haar eigendom is en dat zij deze omstreeks november/december 2015 aan medebetrokkene [medeverdachte] in bruikleen heeft gegeven. Op de vraag van de verbalisant of zij, [benadeelde] , buiten deze auto, nog een andere auto op haar naam had staan, heeft zij geantwoord dat zij sinds een maand (
hof: derhalve omstreeks juli 2016) een Fiat op haar naam heeft staan. Deze auto heeft zij gekocht omdat zij op dat moment zonder auto zat. Verder blijkt uit het dossier dat de Volkswagen Golf op 11 mei 2016 onder medebetrokkene [medeverdachte] in beslag is genomen.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van betrokkene en de medebetrokkene dat de auto in eigendom aan [benadeelde] toebehoort, betrouwbaar en aannemelijk is want ondersteuning vindt in de verklaring van [benadeelde] . Waarbij het hof betrekt dat de auto is voorzien van een Belgisch kentekenplaat, wat overeenkomt met de woonplaats van [benadeelde] . Verder betrekt het hof hierbij dat kort nadat de auto op 11 mei 2016 onder betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] in beslag is genomen, allereerst door [benadeelde] tegen de voortduring van het beslag een klaagschrift is ingediend en vervolgens een Fiat is aangekocht omdat zij op dat moment zonder auto zat. Het vorenstaande is verklaarbaar door de genoemde beslaglegging kort daarvoor op die auto onder betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] . De omstandigheid dat medebetrokkene [medeverdachte] regelmatig rijdend in de auto is gezien valt ook te verklaren door het in bruikleen hebben van de auto, wat ook een reden kan zijn geweest voor de aanwezigheid van beide autosleutels en kentekenbewijs in de woning van betrokkene en medebetrokkene.
Het hof zal anders dan de advocaat-generaal de contante uitgave ter zake de auto niet in de kasopstelling betrekken. Dat, zoals de advocaat-generaal heeft aangevoerd, het tegen de inbeslagneming ingediende klaagschrift van [benadeelde] is afgewezen doet aan dit oordeel niet af.
Resumerend
Met inachtneming van vorenstaande aanpassing ter zake de uitgave voor de Volkswagen Golf gaat het hof uit van de navolgende kasopstelling over de onderzoeksperiode van 1 januari 2010 tot en met datum 11 mei 2016:
Beginsaldo kas: nihil
+/+ legale contante ontvangsten:
€ 15.860,-
Beschikbaar voor contant: € 15.860,-
-/- werkelijk gedane uitgaven:
€ 300.695,16(€ 325.196,16 -/- € 24.500)
Theoretisch eindsaldo kas negatief -€ 284.835,16
-/- werkelijk eindsaldo kas
€ 8.280,-
Verschil -€ 293.115,16
Toerekening
De advocaat-generaal heeft zich overeenkomstig de rechtbank op het standpunt gesteld dat het gehele verkregen voordeel aan betrokkene dient te worden toegerekend en heeft in het verlengde daarvan gevorderd een hoofdelijke betalingsregeling aan betrokkene op te leggen.
Het hof gaat aan dit standpunt voorbij nu het hof het voordeel heeft gebaseerd op artikel 36e lid 3 Sr en artikel 36e lid 7 Sr (
hof: de hoofdelijke betalingsverplichting) enkel toepassing kan vinden wanneer het voordeelsbedrag is gegrond op artikel 36e lid 1 of 2 Sr.
Nu aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken zal het hof het hiervoor vastgestelde voordeel ponds-pondsgewijs tussen betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] toerekenen, zodat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op (€ 293.115,16 :2=)
€ 146.557,- (afgerond).
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Redelijke termijn
De verdediging heeft verzocht de betalingsverplichting te matigen vanwege overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat nu deze overschrijding reeds in de onderliggende strafzaak is verdisconteerd in de strafoplegging daarvoor in deze ontnemingszaak geen plaats meer is.
Het hof gaat aan het standpunt van de advocaat-generaal voorbij nu hetgeen door de advocaat-generaal naar voren is gebracht geldt voor het geval de straf en de ontnemingszaak gelijktijdig worden behandeld en afgedaan. Daarvan is in dit geval geen sprake en dan staat niets eraan in de weg de overschrijding van de redelijke termijn eveneens bij de op te leggen betalingsverplichting te betrekken.
Met de verdediging stelt het hof de aanvang van de redelijke termijn op 11 mei 2016, zijnde ook de datum waarop conservatoir beslag werd gelegd op vermogensbestanddelen van betrokkene. Deze termijn is geëindigd per datum van het ontnemingsvonnis van de rechtbank, zijnde 12 september 2018. Daarmee is de redelijke termijn die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld met vier maanden overschreden.
De fase in het hoger beroep is aangevangen per datum instellen van het hoger beroep door betrokkene op 20 september 2018 en is geëindigd per datum van dit eindarrest, zijnde 17 januari 2023. Daarmee is de redelijke termijn in deze fase, die doorgaans eveneens op twee jaren wordt gesteld, met ruim twee jaren en 8 maanden overschreden.
Het hof ziet in vorenstaande overschrijdingen aanleiding om de betalingsverplichting met 20% te matigen en aan betrokkene op te leggen een betalingsverplichting van € 117.245,- (afgerond).
Draagkrachtverweer
De verdediging heeft verzocht de betalingsverplichting te matigen gelet op de persoonlijke omstandigheden van betrokkene die niets heeft, leeft van een uitkering en geringe arbeidskansen heeft.
Het hof ziet geen aanleiding de verdediging in het standpunt te volgen, omdat op grond van hetgeen over de persoonlijke financiële omstandigheden van de veroordeelde is aangevoerd, voorshands niet aannemelijk is geworden dat betrokkene thans, of op enig moment alsnog, niet in staat zou zijn aan haar betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 6:1:22 Wetboek van Strafvordering juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl het Openbaar Ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan.
Artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering biedt evenwel aan de betrokkene een rechtsgang waarin hij vermindering of kwijtschelding van het door het hof vast te stellen bedrag kan verzoeken. Het hof zal met de draagkracht van de betrokkene in het kader van de onderhavige vaststelling van de betalingsverplichting dan ook geen rekening houden.
Gijzeling
Het hof overweegt, dat per 1 januari 2020 de Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, Stb. 2017, 82) in werking is getreden. Op grond van het thans geldende artikel 36e lid 11 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste 1080 dagen.
Het hof volgt de verdediging niet in het standpunt om gelet op de persoonlijke omstandigheden van betrokkene het aantal dagen gijzeling dat ten hoogste kan worden gevorderd te matigen. Het hof overweegt dat deze omstandigheden eventueel in de procedure gijzeling (art. 6:4:20 Sv en art. 6:6:25 Sv) naar voren kan worden gebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 146.557,00 (honderdzesenveertigduizend vijfhonderdzevenenvijftig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 117.245,00 (honderdzeventienduizend tweehonderdvijfenveertig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. M.L.P. van Cruchten, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 17 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.