ECLI:NL:GHSHE:2023:1949

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
20-002663-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grootschalige handel in verdovende middelen met meerdere stashhouses en complexe bewijsvoering

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1997, was betrokken bij grootschalige handel in verdovende middelen gedurende een periode van meer dan 14 maanden. De handelsvoorraad was opgeslagen in verschillende stashhouses in Tilburg. De verdachte was eerder door de rechtbank vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van bepaalde feiten. Het hof heeft vastgesteld dat het eerdere vonnis niet correct was ondertekend door de rechters, wat heeft geleid tot vernietiging van dat vonnis. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van grote hoeveelheden hard- en softdrugs, waaronder MDMA, cocaïne, heroïne en hasjiesj. Het hof heeft de verdachte een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten die bijdragen aan de ondermijnende criminaliteit in de samenleving.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002663-20
Uitspraak : 14 juni 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 november 2020, in de strafzaak met parketnummer
02-820464-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] [in het jaar] 1997,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
De verdediging heeft:
 verzocht de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 en 4 tenlastegelegde;
 verzocht het Openbaar Ministerie primair niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte en – op dezelfde gronden – subsidiair verzocht om bewijsuitsluiting, hetgeen zou moeten leiden tot integrale vrijspraak van de feiten 1, 3 en 5 en meer subsidiair aangevoerd dat één en ander tot strafvermindering dient te leiden;
 bij verwerping van de verweren, bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het medeplegen van het bezit van harddrugs (zoals tenlastegelegd onder de feiten 1 en 3) en opgemerkt dat de lezing van de verdachte erop neer komt dat de verdenking onder feit 5 wel klopt (zij het in beperkte mate);
 verzocht de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf te matigen en de zaak af te doen met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de duur van het voorarrest, dan wel met een werkstraf dan wel toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg door de rechtbank integraal vrijgesproken van het onder 2 en 4 tenlastegelegde en partieel van het onder 3 tenlastegelegde feit, te weten van het op 12 juli 2017 (medeplegen van het) opzettelijk aanwezig hebben van (ongeveer) 16.221 gram MDMA-kristallen in een loods aan de [adres loods] te Tilburg. Het hof is (met de advocaat-generaal en de verdediging) van oordeel dat ook deze partiële vrijspraak als een beschermde vrijspraak moet worden beschouwd.
Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van de feiten 2 en 4 en de beschermde partiële vrijspraak van feit 3.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, nu het hof heeft vastgesteld dat het vonnis in strijd met het bepaalde in artikel 365 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet is ondertekend door de rechters die over de zaak hebben geoordeeld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg overeenkomstig artikel 314a Sv en voor zover nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 2 augustus 2016 te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
 ( (ongeveer) 32.086, althans een grote hoeveelheid, pillen bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of N-ethylMDA, te weten zogeheten XTC-pillen, en/of
 ( (ongeveer) 293 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en/of
 ( (ongeveer) 1.080 gram MDMA-kristallen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, en/of
 ( (ongeveer) 2.910 gram amfetaminepasta, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, en/of
 ( (ongeveer) 3 velletjes LSD-zegels, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende LSD (lysergeenzuurdiethylamide),
zijnde MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of N-ethylMDA en/of amfetamine en/of cocaïne en/of LSD (lysergeenzuurdiethylamide) (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
en/of
hij op of omstreeks 2 augustus 2016 te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
 ( (ongeveer) 5.155 gram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, en/of
 ( (ongeveer) 4.867 gram hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep,
zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 12 juli 2017 te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
(in een berging aan de [adres berging] ),
 ( (ongeveer) 230.000, althans een grote hoeveelheid, pillen bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of N-ethylMDA, te weten zogeheten XTC-pillen, en/of
 ( (ongeveer) 30 (18 en 3 en 9) liter amfetaminebase(olie), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, en/of
 ( (ongeveer) 2.000 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en/of
 ( (ongeveer) 500 gram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne,
zijnde MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of N-ethylMDA en/of amfetamine en/of cocaïne en/of heroïne (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
en/of
hij op of omstreeks 12 juli 2017 te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
(in een berging aan de [adres berging] ),
6.000 gram hasjiesj, althans een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
5.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2016 tot en met 11 juli 2017 te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
(meermalen) (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk (meermalen) aanwezig heeft gehad,
een of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of een of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft ter terechtzitting (in eerste aanleg en) in hoger beroep – om redenen als verwoord in de pleitnota van de raadsman – bepleit dat sprake is van een dusdanige combinatie van onherstelbare onrechtmatigheden dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces ex artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) in vergaande mate onder druk is komen staan. Kort weergegeven, is aangevoerd dat sprake is van de volgende vormverzuimen/schendingen:
 een onrechtmatige doorzoeking van het voertuig van de medeverdachte;
 een digitale zoeking zonder wettelijke grondslag;
 het buitenwettelijk runnen c.q. inzetten van een burger bij de opsporing.
Onder deze omstandigheden, in combinatie met het overschrijden van de redelijke termijn voor berechting, is de verdediging van mening dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de rechtbank hetgeen is aangevoerd goed gemotiveerd heeft verworpen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de eerste plaats merkt het hof op dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [1] , slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dit betekent dat de lat om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren hoog ligt.
Schending van de redelijke termijn
Uit vaste jurisprudentie [2] volgt dat enkel overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie of het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Net als de rechtbank, ziet het hof geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. De redelijke termijn voor berechting zal hierna onder ‘Op te leggen sanctie’ verder worden besproken.
Onrechtmatige doorzoeking voertuig
De verdediging heeft voorts betoogd dat de doorzoeking van het voertuig waarin [medeverdachte] , de broer van de verdachte en tevens medeverdachte, op 3 februari 2017 reed en de doorzoeking van een in dat voertuig aangetroffen iPhone, waarbij volgens de verdediging het telefoonnummer van de medeverdachte werd achterhaald, onrechtmatig zijn geweest. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de datum waarop dit onderzoek plaatsvond er voldoende aanwijzingen zijn voor een eerdere start van het opsporingsonderzoek en heeft (in eerste aanleg) verzocht om de NN-verbalisanten die hierbij betrokken zijn geweest te horen omtrent de achtergrond van hun handelen, de informatiepositie op het moment dat men besloot de auto te doen stoppen en de doorzoeking te doen plaatsvinden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit het dossier (pagina 1411) volgt dat naar aanleiding van de door [getuige 1] afgelegde verklaringen over een ruzie in het verkeer, in de politiesystemen is gezocht naar alle aanhoudingen en inverzekeringstellingen van verdachten die werden aangehouden ter overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 in de periode gelegen tussen 12 januari 2017 en 26 februari 2017. Hierbij werd onder andere de zaak van de medeverdachte, ziende op gevaarlijk rijgedrag op 3 februari 2017 te Tilburg, gevonden. Over deze zaak wordt vermeld dat de medeverdachte, na een achtervolging, werd aangehouden ter zake van overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 en dat naar aanleiding daarvan het voertuig waarin hij de overtreding had begaan, een grijze Audi RS3 voorzien van het Duitse export kenteken [kenteken] , in beslag werd genomen en werd doorzocht, omdat er een vermoeden was van aanwezigheid van verborgen ruimtes in dit voertuig. Terwijl het voertuig werd doorzocht werd bij het inschakelen van het contact geconstateerd dat de auto via Bluetooth was verbonden met een iPhone met het telefoonnummer [telefoonnummer] en dat deze telefoon werd gebeld door het telefoonnummer [telefoonnummer] . Het nummer [telefoonnummer] bleek sinds 5 november 2016 bij de medeverdachte in gebruik te zijn.
Gelet op vorenstaande informatie in het dossier, die inhoudelijk niet door de verdediging wordt betwist, is het hof van oordeel dat – nog daargelaten dat niet is gebleken van een onrechtmatigheid bij het verkrijgen van informatie bij gelegenheid van de doorzoeking van het voertuig van de medeverdachte op 3 februari 2017 – niet is gebleken dat die doorzoeking heeft plaatsgevonden ten behoeve van dan wel in relatie tot het onderhavige aan het hof voorliggende opsporingsonderzoek. Nu van een door de verdediging gestelde onrechtmatigheid die de rechtmatigheid van het onderhavige onderzoek, ter zake van de thans tenlastegelegde feiten, raakt niet is gebleken, ziet het hof geen noodzaak voor het verzochte nader onderzoek in dit kader. Het verzoek daartoe, voor zover herhaald, alsook het verweer wordt verworpen.
Netwerkzoeking zonder wettelijke grondslag
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek omdat voor de uitgevoerde netwerkzoeking een wettelijke grondslag heeft ontbroken. Daartoe is aangevoerd dat:
een ondertekende schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris ontbreekt;
de netwerkzoeking heeft plaatsgevonden vanuit het politiebureau, zijnde een andere plaats dan de plaats van de doorzoeking;
na de sluiting van de doorzoeking door politieambtenaren opnieuw is ingelogd op accounts en wederom gegevens zijn veilig gesteld.
Het hof stelt, net als de rechtbank, de navolgende feiten en omstandigheden vast.
In het opsporingsonderzoek werd op 12 juli 2017 omstreeks 10.22 uur binnengetreden in de woning aan de [adres] te Tilburg voor een doorzoeking ter inbeslagneming onder leiding van de rechter-commissaris. Tijdens deze doorzoeking is een laptop aangetroffen met een op dat moment actieve internetverbinding. De opsporingsambtenaren hebben gegevens vastgelegd die op die laptop waren opgeslagen. Vervolgens werd (omstreeks 11.48 uur) gestart met een netwerkzoeking. Daarbij werd de bestaande verbinding actief gehouden. Deze netwerkzoeking was nog niet afgerond toen om 17.00 uur de zoekplaats werd afgesloten en verlaten. De laptop is toen zonder deze af te sluiten verplaatst naar het politiebureau ten behoeve van het voortzetten van de netwerkzoeking aldaar. Op 13 juli 2017 te 15.00 uur is de netwerkzoeking gesloten.
Voor het beoordelen van de rechtmatigheid van deze netwerkzoeking acht het hof het volgende van belang.
Met de Wet Computercriminaliteit I uit 1990 is de mogelijkheid tot het uitvoeren van een netwerkzoeking in het Wetboek van Strafvordering geïntroduceerd in artikel 125j. Dit artikel luidt – ten tijde van de onderhavige netwerkzoeking en thans – als volgt:
1.
In geval van een doorzoeking kan vanaf de plaats waar de doorzoeking plaatsvindt, in een elders aanwezig geautomatiseerd werk onderzoek worden gedaan naar in dat werk opgeslagen gegevens die redelijkerwijs nodig zijn om de waarheid aan de dag te brengen. Worden dergelijke gegevens aangetroffen, dan kunnen zij worden vastgelegd.
2.
Het onderzoek reikt niet verder dan voor zover de personen die plegen te werken of te verblijven op de plaats waar de doorzoeking plaatsvindt, vanaf die plaats, met toestemming van de rechthebbende tot het geautomatiseerde werk, daartoe toegang hebben.
Een netwerkzoeking is derhalve een bijzondere opsporingsbevoegdheid die kan worden toegepast tijdens een doorzoeking, bijvoorbeeld de doorzoeking van een woning. Deze opsporingsbevoegdheid maakt het mogelijk om tijdens een doorzoeking vanaf de plaats van de doorzoeking in een aangetroffen computersysteem via een netwerkverbinding onderzoek te doen naar gegevens in een elders aanwezig geautomatiseerd werk als bedoeld in artikel 80sexies van het Wetboek van Strafrecht.
Ad 1) ontbreken van een schriftelijke machtiging
In de onderhavige zaak heeft de netwerkzoeking plaatsgevonden tijdens de doorzoeking van de woning van (de ouders van) de verdachte, alwaar hij (net als zijn broer, de medeverdachte) zelf ook stond ingeschreven. Voor de doorzoeking van de woning was voorafgaand op vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris een schriftelijke machtiging verleend. Bovendien werd de doorzoeking uitgevoerd onder leiding van de rechter-commissaris, die de doorzoeking heeft geopend en gesloten en die tussentijds telefonisch bereikbaar is geweest. Het hof maakt daaruit op dat de rechter-commissaris de doorzoeking van de woning – voor zover hij niet aanwezig is geweest op afstand – heeft geleid en daarover de regie heeft gevoerd.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het verweer van de verdediging dat zich in het procesdossier geen door de rechter-commissaris (voorafgaand aan de netwerkzoeking) ondertekende schriftelijke machtiging voor specifiek het uitvoeren van een netwerkzoeking bevindt, waardoor sprake zou zijn van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, een wettelijke grondslag mist. Nu sprake was van een rechtmatige doorzoeking van de woning op grond van artikel 110 Sv, waarbij een laptop is aangetroffen die in open verbinding stond met het “darkweb”, mocht door de opsporingsambtenaren gelet op het bepaalde in artikel 125j Sv, zonder een aparte aanvullende schriftelijke machtiging daartoe, onderzoek worden gedaan via de netwerkverbinding waartoe de verdachte zelf ook toegang had naar gegevens in een elders aanwezig geautomatiseerd werk.
Ad 2) netwerkzoeking vanaf het politiebureau
Voor de vraag of de desbetreffende netwerkzoeking is uitgevoerd op een wijze die valt binnen de reikwijdte van artikel 125j Sv kan het volgende worden vastgesteld. De netwerkzoeking is aangevangen ten tijde van de doorzoeking in de woning en vond plaats vanaf de laptop die met een openstaande internetverbinding werd aangetroffen in een slaapkamer, waar op dat moment ook de verdachte en de medeverdachte werden aangetroffen. Tijdens deze netwerkzoeking werd toegang verkregen tot een account genaamd “Gorillastore”, waarop 568 verschillende bestellingen te zien waren en waarvan te verwachten viel dat het veiligstellen van de gegevens daarvan een aanzienlijke tijd zou duren. In de woning zou dit na een eerste analyse handmatig moeten gebeuren, terwijl op het politiebureau daarvoor betere faciliteiten voorhanden zijn. Om die reden is de netwerkzoeking, na overleg tussen de officier van justitie en de rechter-commissaris en met toestemming daartoe van de rechter-commissaris, verplaatst naar het politiebureau.
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden de netwerkzoeking – materieel gezien – binnen de grenzen van het bepaalde in artikel 125j Sv heeft plaatsgevonden. Daarbij wordt van belang geacht dat de laptop niet is afgesloten en daarmee de netwerkverbinding tijdens het verplaatsen van de netwerkzoeking naar het politiebureau actief is gebleven, zodat het onderzoek naar gegevens op het politiebureau onder dezelfde omstandigheden is voortgezet, tijdens het verplaatsen van de netwerkzoeking naar het politiebureau, zodat kan worden aangenomen dat is voldaan aan het vereiste van de “dubbele band” dat de wetgever noemt: ook al werd de netwerkzoeking voortgezet op het politiebureau, de toegang werd niet uitgebreid buiten de rechtmatige toegang die de personen op de locatie van de doorzoeking (de woning van de verdachten) hadden. Ook is van belang dat de netwerkzoeking is gesloten op het tijdstip dat de rechter-commissaris ten tijde van het verlenen van de machtiging als eindtijdstip had meegegeven. Anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat uit de geschetste gang van zaken niet volgt dat de netwerkzoeking gericht is geweest op het verkrijgen van toekomstige gegevens. Onder deze omstandigheden heeft de netwerkzoeking steeds in nauw verband gestaan met de doorzoeking van de woning en heeft de rechter-commissaris daarover de leiding gehouden, zodat niet kan worden gezegd dat daarmee enig verzuim van vormen heeft plaatsgevonden.
Ad 3) netwerkzoeking na sluiting
Na het sluiten van de netwerkzoeking op 13 juli 2017 om 15.00 uur werd op 19 juli 2017 en op 21 juli 2017 door politieambtenaren met behulp van gebruikersnamen en wachtwoorden die waren verkregen uit bestanden van de laptop, ingelogd op accounts die de verdachte en/of de medeverdachte had(den) bij diverse websites en werden aldus verkregen gegevens vastgelegd.
Met de verdediging en de rechtbank constateert het hof dat hiervoor op die momenten een wettelijke basis of bevoegdheid ontbrak. Door deze onrechtmatige bewijsgaring is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift geschonden. Het zoeken in computernetwerken is gebonden aan de hiervoor genoemde regeling van artikel 125j Sv, die is genegeerd toen opsporingsambtenaren op 19 en 21 juli 2017 eigenhandig en daarmee onbevoegd gingen zoeken in accounts van websites die door de verdachte en/of de medeverdachte werden bezocht en gegevens daarvan hebben vastgelegd. Hierdoor is sprake van een onherstelbaar vormverzuim en ingrijpende inbreuk op het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op privacy. Het hof is echter met de rechtbank van oordeel dat deze inbreuk niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie/het Openbaar Ministerie in de vervolging, nu niet is gebleken dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Wel leidt dit vormverzuim tot uitsluiting van het bewijs ziende op de resultaten van de netwerkzoeking na de sluiting. In concreto betekent dit dat gegevens van het account van de medeverdachte bij de verkoopsite ‘Dutch-narco’ niet voor het bewijs worden gebruikt.
Het buitenwettelijk runnen c.q. inzetten van een burger bij de opsporing
De verdediging heeft tenslotte ook in hoger beroep aangevoerd dat voorafgaand aan de huiszoeking in het opsporingsonderzoek Guadalquivir onder directe aansturing en instructie van de politie heimelijke opsporingshandelingen zijn verricht door de getuige [getuige 2] , als ‘gestuurde burger’, hetgeen onrechtmatige opsporing jegens de verdachte heeft opgeleverd. [getuige 2] heeft op 19 juni 2018 [3] ten overstaan van de rechter-commissaris (RC) verklaard vóór de officiële start van het onderzoek diverse (vermoedelijk ongeveer een tiental) gesprekken te hebben gevoerd met verschillende (geheime) teams van de politie, waarvan niets is geverbaliseerd. [getuige 2] heeft voorts verklaard dat hem door de politie is gevraagd om foto’s te maken van de medeverdachte en van aanwezige goederen in de woning van zijn neef [getuige 3] om bewijs te vergaren. Volgens de verdediging is minst genomen sprake van een schending van de verbaliseringsplicht, maar zij stelt zich primair op het standpunt dat er door de wijze van handelen sprake is geweest van misleiding van zowel de rechters als de verdediging.
Naar aanleiding van dit ook in eerste aanleg door de verdediging gevoerde verweer zijn bij brief van 8 oktober 2018 door de officier van justitie drie processen-verbaal van aanvulling, opgemaakt door de onderzoeksleiders van politie, betrokken bij het onderzoek Guadalquivir en het latere onderzoek Ayias Annas Bay, aan de rechtbank overgelegd en aan de verdediging verstrekt. Dit schrijven en deze processen-verbaal zijn in hoger beroep opnieuw door het Openbaar Ministerie overgelegd naar aanleiding van herhaalde onderzoekswensen. Uit deze processen-verbaal, die deel uitmaken van het dossier volgt dat, behoudens het getuigenverhoor van [getuige 2] op 24 augustus 2016, geen gesprekken onder de regie van de betrokken onderzoeksleiders van politie hebben plaatsgevonden en dat de onderzoeksleiders, noch het Openbaar Ministerie op de hoogte waren van gesprekken waaraan [getuige 2] refereert in zijn verklaring van 19 juni 2018.
Indien en voor zover medewerkers van de politie al voorafgaand aan de officiële start van het opsporingsonderzoek jegens verdachte gesprekken met [getuige 2] hebben gevoerd, volgt uit diens RC-verklaring niet dat [getuige 2] door de politie is ingezet of is gevraagd om onderzoek te verrichten bij de opsporing naar de verdachte. De RC-verklaring van [getuige 2] geeft het hof dan ook geen aanleiding om aan de juistheid van de inhoud van voormelde processen-verbaal van aanvulling en de berichtgeving vanuit het Openbaar Ministerie te twijfelen. Daarbij betrekt het hof nog het volgende. [getuige 2] heeft verklaard dat hij met zes politiemensen heeft gesproken en dat hij hen sprak in koppels, maar dat zij geen namen van zichzelf of anderen hebben genoemd. Hij kan hen ook niet nader duiden. Deze gang van zaken strookt reeds niet met het door de advocaat-generaal toegelichte en zijdens de verdediging niet betwiste strakke protocol dat is verbonden aan het ‘runnen’ van ‘informanten’ door de politie. [getuige 2] heeft voorts verklaard dat hij tevoren duidelijk heeft aangegeven dat hij het gesprek met de politie is aangegaan om zijn neef [getuige 3] “eruit te krijgen”, hem duidelijk te maken dat hij verkeerd bezig was en om erachter te komen wat de reden van zijn handelen was. Volgens [getuige 2] zouden de politiemensen hem hebben verteld dat zijn informatie niet werd doorgespeeld naar andere politieteams, hetgeen strookt met zijn bedoeling van het geven van informatie aan de politie over zijn neef, maar niet past bij informatie die wordt verkregen van een door de politie ‘gestuurde burger’. [getuige 2] heeft bovendien verklaard dat er bijna niet tot nauwelijks is gesproken over de Marokkaanse jongens (het hof begrijpt: de verdachte en zijn broer). [getuige 2] zou eenmaal de naam ' [naam] ’ hebben genoemd. Het hof leidt uit al het vorenstaande af dat voor zover [getuige 2] deze gesprekken heeft gevoerd, deze evident waren gericht op het uit de problemen helpen van zijn neef [getuige 3] . De conclusie van de verdediging dat de rechters en de verdediging door die gesprekken opzettelijk door de politie en het Openbaar Ministerie zijn misleid en dat één en ander (heimelijk) zou hebben plaatsgevonden om de waarborgen van de wettelijke opsporingsmiddelen jegens de verdachte te omzeilen, kan het hof dan ook niet delen. Volgens [getuige 2] is aan hem weliswaar gevraagd om van ‘ [naam] ’ foto’s te maken, maar heeft hij ook verklaard dat hij dit – om hem moverende redenen – niet heeft gedaan en dat hij alleen een foto heeft verstrekt die uit een openbare bron afkomstig is, te weten Facebook.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat aan de belangen van de verdachte, waaronder diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, is tekortgedaan. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de verdachte op enigerlei wijze daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad of dat daardoor door hem anderszins een in rechte te respecteren nadeel is geleden. Dat [getuige 3] , in hoger beroep op 7 juli 2022 als getuige ten overstaan van de raadsheer-commissaris, in retrospectief heeft verklaard van mening te zijn dat die door de politie van [getuige 2] verkregen informatie onrechtmatig was, maar desondanks is gebruikt voor het onderzoek (het hof begrijpt: [getuige 3] ’ rechtszaak), maakt het vorenoverwogene niet anders. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Conclusie
Samenvattend is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat het hiervoor vastgestelde vormverzuim de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet raakt. De vraag die resteert is of hetgeen hiervoor is geconstateerd de conclusie kan rechtvaardigen dat dusdanig (ernstig) inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Naar het oordeel van het hof is daarvan evenmin sprake. Ook de combinatie met de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting doet de balans niet doorslaan naar het oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof, in navolging van de rechtbank, compensatie zoeken in de strafmaat.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en acht het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 2 augustus 2016 te Tilburg tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad
[-] 32.036 pillen bevattende MDMA, te weten zogeheten XTC-pillen, en
[-] 293 gram van een materiaal bevattende cocaïne, en
[-] 1.066 gram MDMA-kristallen bevattende MDMA, en
[-] 2.910 gram amfetaminepasta bevattende amfetamine, en
[-] 3 velletjes LSD-zegels bevattende LSD,
zijnde MDMA en amfetamine en cocaïne en LSD (lysergeenzuurdiethylamide) telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
en
hij op 2 augustus 2016 te Tilburg tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad
[-] 5.155 gram hasjiesj en
[-] 4.867 gram hennep,
zijnde hasjiesj en hennep telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij op 12 juli 2017 te Tilburg tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad
(in een berging aan de [adres berging] ),
 ongeveer 230.000 pillen, bevattende MDMA, te weten zogeheten XTC-pillen, en
 30 (18 en 3 en 9) liter amfetaminebase(olie) en
 2.000 gram van een materiaal bevattende cocaïne en
 500 gram van een materiaal bevattende heroïne,
zijnde MDMA en amfetamine en cocaïne en heroïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
en
hij op 12 juli 2017 te Tilburg tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een berging aan de [adres berging] ) 6.000 gram hasjiesj, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
5.
hij op tijdstippen in de periode van 1 mei 2016 tot en met 11 juli 2017 te Tilburg tezamen en in vereniging met anderen meermalen (telkens) opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd hoeveelheden van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of hoeveelheden van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Voor de leesbaarheid worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring van de feiten 1, 3 en 5 opgenomen in een aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage (op pagina’s 22 tot en met 53).
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

I.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv, hetgeen (bij verwerping van de niet-ontvankelijkheidsverweren) moet leiden tot bewijsuitsluiting en, bij gebrek aan overig bewijs, tot integrale vrijspraak van de tenlastegelegde feiten. Daartoe zijn door de verdediging dezelfde ‘rechtmatigheidsverweren’ gevoerd als hiervoor genoemd onder ‘Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie’.
Zoals reeds hiervoor overwogen, is het hof van oordeel dat – behoudens de onrechtmatige ‘netwerkzoeking na sluiting’ – geen sprake is van enig (onherstelbaar) vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Gelet hierop faalt in zoverre ook het verweer tot bewijsuitsluiting. De resultaten van het onrechtmatige deel van de netwerkzoeking zullen wel van het bewijs worden uitgesloten, maar raakt niet het onder 1, 3 en 5 bewezenverklaarde.

II.

De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan. Kort gezegd is daartoe aangevoerd dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als medepleger van het aanwezig hebben van harddrugs.
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde betoogd dat [getuige 3] zelfstandig in harddrugs heeft gehandeld, zonder bemoeienis van buitenaf. De verdediging heeft aangevoerd dat geen nauwe en bewuste samenwerking uit het dossier kan worden gedestilleerd. Het bewijs van medeplegen kan volgens de verdediging enkel op basis van communicatie met een mobiele telefoon bezwaarlijk redengevend bewijs vormen voor enige rol van de verdachte in de zin van medeplegen, nu de koppelingen daartoe discutabel zijn aangezien een telefoon door meerdere personen gebruikt kan worden. De verdediging kan uit het dossier niet halen dat het telefoonnummer [telefoonnummer] op enigerlei wijze aan de verdachte kan worden toegeschreven. [getuige 3] heeft bovendien nooit verklaard dat verdachte de broer is van de medeverdachte [medeverdachte] en hij heeft de verdachte niet herkend op de foto.
Ten aanzien van de onder 3 tenlastegelegde pleeglocatie [adres berging] te Tilburg heeft de verdediging aangevoerd dat sprake is van slecht onderzoek, nu er foutieve herkenningen zijn gedaan van de verdachte en foto’s als bewijs ontbreken. Het bezit van de huissleutel van de woning van [getuige 4] – die de verdachte had gepakt omdat hij zijn eigen sleutelbos kwijt was – is ontoereikend voor het medeplegen c.q. voor het bewijs van een intellectuele of materiële bijdrage van de verdachte die van voldoende gewicht is. [getuige 4] heeft bovendien verklaard dat de verdovende middelen die in zijn woning zijn aangetroffen niet van de verdachte zijn. Daaruit volgt dat geen sprake is van beschikkings-macht. De verdachte heeft [getuige 4] wel gezien toen hij een vacuümapparaat kwam halen, maar dit apparaat is in de woning opgehaald en niet in de berging – waar de goederen zijn aangetroffen – neergezet. Van meer of mindere mate van bewustheid was geen sprake.
De verdediging heeft ten slotte ten aanzien van feit 5 opgemerkt dat er contra-indicaties zijn voor de handel in softdrugs door de verdachte en heeft daartoe aangevoerd dat uit taps gelopen op de verdachte geen in- en verkoopactiviteiten zijn waargenomen en dat de observaties en peilbakens evenmin iets hebben opgeleverd. Daar komt bij dat, nu geen sprake is van een stemherkenning, niet kan worden uitgesloten dat de telefoons bij meerdere personen in gebruik waren. Op vrijwel geen enkele partij drugs en/of verpakkingen zijn technische sporen van de verdachte aangetroffen. Daarenboven heeft de broer van de verdachte, medeverdachte [medeverdachte] , verklaard dat de verdachte er niets mee te maken had.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Ook indien het medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het tenlastegelegde strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan en helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Aangezien het accent ligt op het nauw en bewust samenwerken en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht, kan de samenwerking dus ook bestaan uit de voorbereiding of sturing op afstand. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.

Ten aanzien van feit 1

In de eerste plaats merkt het hof op dat, daar waar in het dossier onduidelijkheden zijn over de aangetroffen hoeveelheden (bijvoorbeeld omdat er in de processen-verbaal verschillende aantallen/gewichten staan genoemd steeds in het voordeel van de verdachte zal worden uitgegaan van de laagste hoeveelheid.
Uit de resultaten van het NFI-rapport van 23 september 2016 volgt dat de aangetroffen 14 gram met goednummer 2016199938-1582161, SIN AACR0334NL – anders dan uit de MMC narcotest volgt – geen MDMA maar cocaïne bevat. Het hof zal dan ook, net als de rechtbank, slechts 1.066 gram MDMA (in plaats van 1.080 gram) bewezen verklaren. Nu geen grotere hoeveelheid bewezen kan worden verklaard dan is tenlastegelegd, zal het hof deze hoeveelheid cocaïne niet optellen bij de overige aangetroffen hoeveelheid cocaïne, te weten 293 gram.
Het hof stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat op 2 augustus 2016 op de [adres] te Tilburg in de woning van [getuige 3] de volgende verdovende middelen zijn aangetroffen:

32.036 XTC pillen:

[-]
1roze (goednummer 2016199938-1582101, SIN AADK6880NL);
[-]
370groene, vorm kattenhoofd (goednummer 2016199938-1582121, 136,8 gram waarvan 15 pillen/4 gram SIN AACR0359NL);
[-]
32gele, opdruk Prada (goednummer 2016199938-1582130, waarvan 15 pillen/4 gram SIN AADK6882NL);
[-]
2583beige, opdruk “B” Bitcoin (479,4 gram,
963 pillengoednummer 2016199938-1582122, waarvan 15 pillen / 8 gram SIN AACK5802NL en 807,2 gram,
1620 pillengoednummer 2016199938-1582124, waarvan 15 pillen/ 8 gram SIN AADK6881NL);
[-]
2gele vorm kattenhoofd (goednummer 2016199938-1582131, SIN AADK6883NL);
[-]
34lichtblauwe, vorm Turtlehoofd (goednummer 2016199938-1582133, waarvan 15 pillen/7 gram SIN AADK6884NL);
[-]
5groene en gele, diamantvorm (goednummer 2016199938-1582140, SIN AADK6802NL);
[-]
29.005gele en groen, diamant vorm:
o
12.634 pillen, 4.536,8 gram goednummer 2016199938-1582143, waarvan 15 pillen / 5 gram SIN AACR0294NL;
o
16.320 pillen, 4.397,8 gram goednummer 2016199938-1582144, waarvan 15 pillen / 5 gram SIN AACP5826NL;
o
51 pillen, 16 gram goednummer 2016199938-1582159, waarvan 5 pillen SIN AACP5836NL;
4groene (goednummer 2016199938-1582155, SIN AACP5827NL);
293 gram brokjes cocaïne(
6 gramgoednummer 2016199938-1582089, SIN AARC0360NL en
287 gramgoednummer 2016199938-1582126, SIN AACR0364NL);
1.066 gram kristallen MDMA(
64 gramgoednummer 2016199938-1582109, SIN AACR0361NL,
56 gramgoednummer 2016199938-1582125, SIN AACR0363NL,
8 gramgoednummer 2016199938-1582132, SIN AACR0328NL,
936 gramgoednummer 2016199938-1582141, SIN AACR0330NL en
2 gramgoednummer 2016199938-1582162, SIN AACR0335NL);
2.910 gram amfetaminepasta(2115 gram goednummer 2016199938-1582145, SIN AACR0331NL en 795 gram goednummer 2016199938-1582146, SIN AACR0332NL);
3 velletjes LSD zegels(goednummer 2016199938-1582134, SIN AACR0329NL);
5.155 gram hasjiesj(
599 gramgoednummer 2016199938-1582079,
238 gramgoednummer 2016199938-1582095,
60 gramgoednummer 2016199938-1582097,
1 gramgoednummer 2016199938-1582118,
271 gramgoednummer 2016199938-158129,
3 gramgoednummer 2016199938-1582154,
11 gramgoednummer 2016199938-1582158,
21 gramgoednummer 2016199938-1582160,
48 gramgoednummer 2016199938-1582135,
83 gramgoednummer 2016199938-1582138,
3820 gramgoednummer 2016199938-15821842);
4.867 gram hennep(
86 gramgoednummer 2016199938-1582084,
9 gramgoednummer 2016199938-1582091,
574 gramgoednummer 2016199938-1582119,
462 gramgoednummer 2016199938-1582127,
488 gramgoednummer 2016199938-1582147,
849 gramgoednummer 2016199938-1582149,
546 gramgoednummer 2016199938-1582150,
1.044 gramgoednummer 2016199938-1582151,
695 gramgoednummer 2016199938-1582152,
24 gramgoednummer 2016199938-1582153,
5 gramgoednummer 2016199938-1582157,
85 gramgoednummer 2016199938-1582115).
De rol van de verdachte
De vraag die vervolgens door het hof moet worden beantwoord is of de verdachte als medepleger van het voorhanden hebben van de hierboven genoemde verdovende middelen kan worden aangemerkt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
[getuige 3] heeft – kort samengevat – bij de politie verklaard dat zijn woning aan de [adres] te Tilburg een ‘stashhouse’ van hard- en softdrugs was van waaruit een postorderbedrijf werd gerund door twee Marokkaanse broers en nog een andere jongen. Het begon als een opslaglocatie, maar later kreeg hij ook opdrachten. Anders dan de verdediging ziet het hof geen reden om te twijfelen aan deze verklaringen van [getuige 3] . De omstandigheid dat [getuige 3] zich, tijdens zijn verhoor door de raadsheer-commissaris d.d. 7 juli 2022, weinig meer kan herinneren, maakt dat niet anders. Ook de omstandigheid dat de bij de politie afgelegde verklaringen van [getuige 3] niet vanaf het begin af aan consistent zijn doordat hij in eerste instantie zijn eigen rol, in strijd met de waarheid, heeft proberen te minimaliseren, betekent naar het oordeel van het hof nog niet dat [getuige 3] ook over de verdachte en zijn broer, de medeverdachte [medeverdachte] , niet de waarheid heeft gesproken. Het hof betrekt hierbij ook het feit dat [getuige 3] steeds gedetailleerder is gaan verklaren en dat de inhoud van zijn verklaringen bevestiging vindt in de op zijn telefoon aangetroffen berichten. Zo blijkt bijvoorbeeld uit het snapchatgesprek van 23 juli 2016 dat [getuige 3] van de medeverdachte de opdracht krijgt om voor drie verschillende klanten een bestelling drugs gereed te maken. De verklaring van [getuige 3] dat hij regelmatig postzegels moest halen vindt steun in het sms-bericht van 6 juli 2016 dat hij naar de medeverdachte heeft gestuurd: “Bro alles gedaan vandaag ook postzegels gehaald ..”. Dat [getuige 3] zijn sleutels aan de medeverdachte heeft gegeven en dat hij ook van de verdachte opdrachten kreeg, leest het hof terug in de inhoud van de sms-berichten van het telefoonnummer
[telefoonnummer] , waarvan [getuige 3] heeft verklaard dat dit nummer werd gebruikt door het broertje (het hof begrijpt: verdachte, zijnde de enige broer van de medeverdachte [medeverdachte] ). Op 16 juni 2016 heeft [getuige 3] aan de verdachte bericht dat [naam] ( [getuige 3] heeft verklaard dat hiermee de medeverdachte werd bedoeld) de sleutels van hem heeft. Daarop heeft de verdachte gevraagd: “kan jij die turtles doen aub.”. [getuige 3] heeft hierop geantwoord: “Gedaan en heb je zometeen 20 wierie voor maat van me”. Ook in de berichten van onder andere 18 juni 2016 (“Kom is mee strijkplank en schaar”), 20 juli 2016 (“Heb je die 5st al gemaakt”) en 23 juli 2016 (“En die 20 is klaar heh maat die van toenstraks waren de laatste 5 heb 4 keer 5 gedaan waarvan jij er ook een paar hebt gevuld”) ziet het hof een bevestiging van de omstandigheid dat [getuige 3] niet alleen van de medeverdachte, maar ook van de verdachte opdrachten kreeg om drugs te verpakken en klaar te leggen.
Tevens vinden de verklaringen van [getuige 3] bevestiging in de op 24 augustus 2016 door [getuige 2] afgelegde verklaring. Zo hebben beide getuigen onder andere verklaard dat [getuige 3] een laptop van de medeverdachte heeft gekregen, hetgeen wordt ondersteund door het feit dat op de laptop als profielgegevens het emailadres [emailadres] , behorend bij persoonsprofiel [medeverdachte] , geboren [in het jaar] 1995, staat opgeslagen. Het hof acht de bij de politie afgelegde verklaringen van [getuige 3] ten aanzien van de betrokkenheid en rol van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Ook de door [getuige 2] bij de politie afgelegde verklaring acht het hof betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Voor zover de verdediging ook in hoger beroep heeft gesteld dat de verklaring van [getuige 3] ‘sole or decisive’ is, overweegt het hof dat die stelling mank gaat. Vanwege het aantreffen van de laptop met het vroegere e-mailadres van de medeverdachte in het gebruikersprofiel en voorts vanwege de omstandigheid dat zowel op de [adres] te Tilburg als op de adressen [adres] te Tilburg en [adres berging] te Tilburg – locaties die, zoals hierna uit andere bewijsmiddelen zal blijken, eveneens door de verdachte en/of de medeverdachte als stashhouse werden gebruikt – voorwerpen werden aangetroffen die in verband gebracht kunnen worden met het verpakken en versturen van verdovende middelen per post, steunt de bewezenverklaring niet louter, noch in doorslaggevende mate op de verklaring van [getuige 3] .
Gelet op de essentiële sturende rol van de verdachte – hij fungeerde mede als opdrachtgever waarmee hij ook de beschikkingsmacht had over de verdovende middelen – wordt de verdachte door het hof, net als de rechtbank, aangemerkt als medepleger.
Conclusie
Op basis van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen op 2 augustus 2016 te Tilburg opzettelijk de hierboven genoemde verdovende middelen (hard- en softdrugs) aanwezig heeft gehad.

Ten aanzien van feit 3

Het hof stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat op 12 juli 2017 in de [adres berging] te Tilburg in de berging van [getuige 4] de volgende verdovende middelen zijn aangetroffen:
 ongeveer
230.000 XTC-pillen;

30 liter amfetamine-base(olie);
 2 rechthoekige blokken
cocaïneà 1 kilogram,
totaal 2 kilogram;
 24 blokken
hasjà 250 gram,
totaal 6 kilogram;

500 gramcrème/bruin poeder (
heroïne).
De rol van de verdachte
Deze locatie is in beeld gekomen nadat uit observaties en bakengegevens was gebleken dat de auto op naam van de verdachte en de auto op naam van zijn broer, de medeverdachte [medeverdachte] , in de omgeving van de [adres berging] waren geweest. Tevens werd gezien dat de verdachte uit een ruimte met nummer 12 was gekomen. Ook de medeverdachte werd op dit adres gezien.
[getuige 4] , de bewoner van de [adres berging] te Tilburg, heeft kort samengevat verklaard dat de aangetroffen verdovende middelen niet van hem waren, maar van ‘ [naam] ’. Deze ‘ [naam] ’ had hem gevraagd of hij een kluis in zijn woning mocht plaatsen. Later werd hem ook gevraagd wat dozen in de berging op te slaan. ‘ [naam] ’ had een sleutel van de elektronische toegangsdeur en de sleutel van de woning en berging. Meestal kwam ‘ [naam] ’, soms ook zijn broertje [verdachte] en een enkele keer een derde persoon. In opdracht van ‘ [naam] ’ heeft hij ook labels geprint en zakjes wiet gevuld. Op foto’s heeft [getuige 4] de broers [medeverdachte] en [verdachte] herkend.
De verklaring van [getuige 4] wordt bevestigd en ondersteund door het feit dat bij de doorzoeking op de [adres] te Tilburg, het ouderlijk huis van de broers [achternaam] waar zij toentertijd ook woonden/verbleven, twee sleutelbossen werden aangetroffen met daaraan een sleutel die toegang gaf tot de kluis in de woning van [getuige 4] , waarbij één sleutelbos kan worden toegeschreven aan de verdachte en één sleutelbos aan de broer van de verdachte. Aan de sleutelbos van de medeverdachte zat tevens een sleutel die toegang gaf tot zowel de woning als de berging aan de [adres berging] .
Het door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep geschetste alternatieve scenario, kort gezegd inhoudende dat hij zijn eigen sleutelbos kwijt was en hij daarom een sleutelbos van zijn broer [medeverdachte] had geleend, is niet te verenigen met andere bewijsmiddelen, zoals de inhoud van een op de telefoon van [getuige 4] aangetroffen WhatsAppgesprek tussen [getuige 4] en [medeverdachte] van 1 augustus 2016: “Me broertje heeft het in de kluis gedaan” en de verklaring van [getuige 4] . Het hof acht deze alternatieve verklaring van de verdachte, net als de rechtbank, volstrekt ongeloofwaardig en schuift dit verweer als onaannemelijk ter zijde.
Daarnaast wordt de verklaring van [getuige 4] ondersteund door de in de berging op naam van de medeverdachte aangetroffen facturen en brieven en de aangetroffen fotocamera waarop 11 foto’s stonden die later ook zijn aangetroffen op het bureaublad van de laptop van de verdachte en/of de medeverdachte, welke werd aangetroffen op het adres [adres] te Tilburg.
Op basis van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen op 12 juli 2017 in de berging aan de [adres berging] te Tilburg opzettelijk de hierboven genoemde verdovende middelen (zowel hard- als softdrugs) aanwezig heeft gehad.

Ten aanzien van feit 5

Wat betreft feit 5 overweegt het hof nog dat het enkele feit dat uit bepaalde onderzoekshandelingen en verklaringen geen bewijs voortkomt, niet opweegt tegen hetgeen [getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaard over de betrokkenheid van de verdachte, ook bij de handel in softdrugs.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid, meermalen gepleegd.
Het onder feit 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid.
Het onder feit 5 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte was niet alleen samen met anderen betrokken bij de grootschalige handel in softdrugs gedurende een periode van ruim 14 maanden, maar ook beheerde hij met anderen twee stashhouses in Tilburg. In die stashhouses lagen grote handelsvoorraden opgeslagen. Naast hasjiesj en hennep bestond het assortiment uit verschillende soorten XTC-pillen, MDMA, amfetamine, cocaïne, heroïne en LSD. Deze drugs waren bestemd voor de (inter)nationale vermarkting al dan niet via het darkweb. De verdachte heeft hierbij gebruik gemaakt van ‘katvangers’, gemakkelijk beïnvloedbare mensen met financiële problemen. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij misbruik heeft gemaakt van deze kwetsbare personen.
De verdachte heeft zich bij zijn handel in verdovende middelen niet bekommerd om de gezondheidsrisico’s voor anderen en de schadelijke gevolgen voor de maatschappij. Hij heeft kennelijk enkel uit winstbejag gehandeld. De verdachte heeft daarmee bovendien bijgedragen aan het in stand houden van de ondermijnende criminaliteit die rondom de handel en de productie van drugs de laatste jaren grote vormen aanneemt. De verdachte vormde een schakel in de drugsketen die veel rand- en gevolgcriminaliteit veroorzaakt.
Naar het oordeel van het hof kan, in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. Het hof heeft hierbij ook in aanmerking genomen de lange periode waarin deze feiten zijn gepleegd, de omvang van de drugshandel, de grootte van de handelsvoorraad en de rol van de verdachte hierin. Voorts heeft het hof acht geslagen op het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 maart 2023, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten.
In het nadeel van de verdachte weegt het hof echter mee dat in deze strafzaak blijkt dat de verdachte, ook nadat de “voorraad” van hem en zijn broer in beslag is genomen, gewoon doorgaat met de handel in verdovende middelen
Ook heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. De verdachte heeft verklaard dat hij een eigen onderneming in de zorg is gestart, dat hij personen met een verstandelijke beperking begeleidt en dat hij een goed inkomen heeft. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij in de toekomst een opleiding tot gecertificeerd zorgverlener wil volgen.
Voor de hoogte van de straf is aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor het aanwezig hebben van grote hoeveelheden soft- en harddrugs en bij uitspraken in soortgelijke strafzaken.
Alles afwegende, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Het hof is, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat met een gevangenisstraf van deze duur voldoende recht wordt gedaan aan de aard en ernst van de feiten. Het hof is anderzijds van oordeel dat de door de verdediging verzochte afdoeningsmogelijkheden geen recht doen aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Het hof gaat in dit geval uit van een termijn van 2 jaren per instantie, nu de verdachte het proces grotendeels in vrijheid heeft afgewacht.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. Immers, de redelijke termijn is aangevangen op 12 juli 2017, de dag waarop de verdachte is aangehouden en vervolgens in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 5 november 2020. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar en ruim 3 maanden. Op 10 november 2020 is door de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof wijst arrest op 14 juni 2023. De redelijke termijn voor berechting in hoger beroep is derhalve met ruim 7 maanden overschreden.
Het hof acht in eerste aanleg noch in hoger beroep bijzondere omstandigheden aanwezig die een overschrijding van deze duur rechtvaardigen. Er is dan ook in twee instanties sprake van een overschrijding van de redelijk termijn voor berechting, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het hof zal de op te leggen gevangenisstraf gelet op deze overschrijdingen matigen en de verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
Beslag
Verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen, genoemd onder de nummers 1 tot en met 3 en de nummers 9 tot en met 11 op de beslaglijst, zijn naar het oordeel van het hof vatbaar voor verbeurdverklaring. Gebleken is dat deze voorwerpen aan de verdachte toebehoren en dat deze voorwerpen geheel of grotendeels door middel van de bewezenverklaarde strafbare feiten zijn verkregen dan wel dat de feiten met betrekking tot deze voorwerpen zijn begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Teruggave aan de verdachte
Het hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen, genoemd onder nummers 4 tot en met 8 op de beslaglijst, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder de verdachte in beslag zijn genomen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 en 4 tenlastegelegde en voor zover gericht tegen de beschermde partiele vrijspraak van feit 3 (ziende op de [adres loods] ).
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 3 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1.00 STK Document, verzendbewijs modelauto (G402984);
2.00 STK Document, kleur: blauw, verzendbewijzen GLS, bstm Zweden (G402970);
19.00 STK Labels, kleur wit, geadresseerde labels verm hoev drugs (G402966);
9. Geld Euro’s, waarde € 3.021,28 / 0,8215 bitcoins (G406125);
10. Geld Euro’s, waarde € 5.070,00 (G402967);
11. Geld Euro’s, waarde € 1.617,38 / 0,1199 bitcoins (G405091).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
4. 1.00 1.00 STK Sleutel, Hyundai autosleutel (G40951);
4. 1.00 1.00 STK Sleutelbos, 1 huissleutel, 4 dezelfde (G403717);
4. 1.00 1.00 STK Sleutelbos, 4 sleutels (G403715);
4. 1.00 1.00 STK Sleutelbos, 6 sleutels (G403712);
4. 1.00 1.00 STK Sleutelbos, 7 sleutels (G403719).
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. M.J. Grapperhaus, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 14 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Wiemans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
3.Het hof stelt vast dat in de kop van het proces-verbaal van verhoor, rc-nummer 17/754, op pagina 1 als datum van verhoor is vermeld 18 juni 2018, terwijl in de koptekst van de volgende pagina’s alsmede als vaststellings- en ondertekeningsdatum van dat proces-verbaal steeds als datum 19 juni 2018 is vermeld. Het hof gaat ervan uit dat [getuige 2] eenmaal door de RC is gehoord en dat dit plaatsvond op 18 of 19 juni 2018, maar dat steeds naar datzelfde verhoor wordt verwezen.