ECLI:NL:GHSHE:2023:1896

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
20-000328-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake gewoontewitwassen na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, gewezen op 9 juni 2023, na verwijzing door de Hoge Raad. De verdachte, geboren in 1952, was eerder door de rechtbank Oost-Brabant vrijgesproken van wapenbezit, maar veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en gewoontewitwassen. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na vernietiging van het eerdere arrest door de Hoge Raad. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van 122 dagen, maar de Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen voor herbeoordeling. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 15 maart 2014 geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat deze afkomstig waren uit misdrijven. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan gewoontewitwassen en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 60 dagen, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000328-21
Uitspraak : 9 juni 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2017 met parketnummer 01-993219-13 in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1952,
wonende te [adres] .
Procesverloop
Bij vonnis van 22 mei 2017 heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde onder feit 3 (kort gezegd: wapenbezit) en is de verdachte ter zake van ‘het deelnemen aan een organisatie die het oogmerk heeft tot het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, artikel 10a, eerste lid en artikel 11, derde lid van de Opiumwet en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ (feit1) en ‘het medeplegen van gewoontewitwassen’ (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank onttrekking aan het verkeer gelast van de inbeslaggenomen goederen, te weten: twee vuurwapens (Browning Pro 9 en Rossie 38 Special).
Namens de verdachte is op 31 mei 2017 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 28 januari 2019 het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de verdachte niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde, de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde onder 1 en de verdachte ter zake het onder 2 tenlastegelegde (gewoontewitwassen) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 122 dagen met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer gelast van de inbeslaggenomen goederen, te weten: Browning Pro 9 en Rossie 38 Special.
Namens de verdachte is op 11 februari 2019 tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 februari 2021 het bestreden arrest vernietigd en de zaak teruggewezen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Omvang van het hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad
De Hoge Raad heeft het laatst bestreden arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 januari 2019 vernietigd. Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2017 is de verdachte vrijgesproken van feit 3 (wapenbezit) en in hoger beroep bij arrest van 28 januari 2019 is de verdachte vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie (feit 1) en partieel vrijgesproken van de onder 2 tenlastegelegde handelingen (van geldbedragen de aard, herkomst, vindplaats, vervreemding, verplaatsing verborgen/verhuld en verborgen/verhuld wie de rechthebbende van geldbedragen was) en veroordeeld voor ‘het voorhanden hebben’ van geldbedragen.
Het hof dient derhalve thans uitsluitend een oordeel te geven over het onder feit 2 tenlastegelegde gewoontewitwassen ten aanzien van ‘het voorhanden hebben’.
In zoverre zal het hof de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw berechten en afdoen.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat thans – na terugwijzing – nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is -na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad- gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen met aftrek van voorarrest.
Door de verdediging is vrijspraak bepleit en daarnaast een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover nog aan de orde in hoger beroep en na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
2.
hij in of omstreeks de periode van 15 augustus 2012 tot en met 23 september 2014 te Eindhoven, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal een of meer voorwerpen, te weten
- 12.800 euro en/of
- 68.000 euro, althans 42.000 en/of
- 48.500 euro en/of
- 35.000 euro,
althans een of meer geldbedragen
heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet en/of gebruik heeft gehad terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
en hij, verdachte en/of zijn mededader(s), van het plegen van witwassen aldus een gewoonte heeft/hebben gemaakt.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 15 maart 2014 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, althans eenmaal een of meer voorwerpen, te weten
- 12.800 euro en
- 68.000 euro, althans 42.000 en
- 48.500 euro en
- 35.000 euro,
althans een of meer geldbedragen
voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte en zijn mededader wisten dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
en hij, verdachte en zijn mededader, van het plegen van witwassen aldus een gewoonte heeft gemaakt.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de het onder 2 tenlastegelegde feit. Daartoe is - op gronden zoals verwoord in de pleitnota - aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de bedragen een criminele herkomst hadden maar opbrengsten zouden betreffen uit de horlogehandel van de zoon van de verdachte, [zoon van de verdachte] , en als deze bedragen wel een criminele herkomst zouden hebben dan kan niet worden aangenomen dat de verdachte daar wetenschap van had.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat ter terechtzitting het fragment is beluisterd van het OVC-gesprek d.d. 7 augustus 2013. Volgens de verdediging heeft de verdachte ‘ok nog’ gezegd in plaats van een ‘nieuw hok’ en ‘kiele kiele’ in plaats van ‘een kilo’. Het hof heeft niet zonder twijfel kunnen vaststellen wat er precies is gezegd en zal dit deel van het gesprek dan ook niet gebruiken voor het bewijs.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast. Uit de in de antiekzaak van verdachte opgenomen OVC-gesprekken blijkt dat verdachte contante geldbedragen heeft aangenomen die afkomstig waren van dan wel bestemd waren voor zijn zoon, [zoon van de verdachte] (hierna: zijn zoon). Voor de precieze weergave van de gesprekken verwijst het hof naar de bewijsmiddelen. Naar het oordeel van het hof kan op grond hiervan worden vastgesteld dat verdachte op 21 augustus 2013 een bedrag van ongeveer € 12.800,- in ontvangst heeft genomen voor zijn zoon en dat hij in de periode voorafgaande aan 20 december 2013 een bedrag van ongeveer € 68.000,-, op 13 februari 2014 een bedrag van ongeveer € 48.500,- en op 15 maart 2014 een bedrag van ongeveer € 35.000,- in bewaring had voor zijn zoon. Deze vaststellingen worden gebaseerd op OVC-gesprekken alsmede door de eigen verklaring van verdachte van 2 december 2014 waarbij hij verklaart dat zijn zoon hem wel eens geld gaf om te bewaren en dat zijn zoon hem wel eens een envelop gaf met - zo begrijpt het hof - geld. Volgens verdachte was het bedrag dat zijn zoon hem gaf zo tussen de € 10.000,- en € 30.000,-, echter nooit meer dan € 100.000,-. Verder heeft verdachte verklaard dat als [betrokkene 1] geld kwam halen, dit geld van zijn zoon was.
De raadsman van verdachte heeft als verweer gevoerd dat de opgenomen OVC-gesprekken
in de antiekzaak van verdachte niet als bewijs kunnen worden gebruikt nu de schriftelijke
weergaven van de inhoud van de OVC-gesprekken zijn aan te merken als ‘andere
geschriften’ als bedoeld in artikel 344 lid 1 sub 5 van het Wetboek van Strafvordering en dat
hiermee zonder (een) ander(e) bewijsmiddel(en) uiterst terughoudend mee om dient te
worden gegaan.
Het hof verwerpt dit verweer. Wat er ook zij van de kwalificatie die de raadsman toedicht aan de processen-verbaal inzake de weergave van de inhoud van OVC-gesprekken en het bepaalde in sub 5 van de door raadsman genoemde bepaling, overweegt het hof dat de inhoud van die gesprekken uitdrukkelijk wordt onderschreven door verdachtes eigen verklaring van 2 december 2014, waarin hij - kort gezegd - erkent dat zijn zoon hem vaker grote geldbedragen (tien, twintig of dertigduizend euro) gaf om te bewaren, zijn zoon zijn geld niet thuis wilde bewaren, verdachte dat geld in de kluis achterin de antiekzaak bewaarde en [betrokkene 1] best wel eens € 30.000,- voor zijn zoon bij de verdachte kan hebben opgehaald.
Het hof stelt voorts vast dat het onderzoek in deze strafzaak geen direct bewijs heeft
opgeleverd dat de gelden waarop de witwasgedragingen van verdachte betrekking
hebben van een concreet misdrijf afkomstig zijn. Witwassen kan in zo’n geval echter bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld of de goederen direct of indirect uit enig misdrijf afkomstig zijn. Daarvoor zal eerst moeten worden vastgesteld dat er sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien dat het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de (legale) herkomst van het geld of de goederen. Deze verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Indien hieraan wordt voldaan en de verklaring van verdachte daartoe dus aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de eventuele alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van dit onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat daarom een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Gelet op de omstandigheden waaronder verdachte het geld van en voor zijn zoon in ontvangst heeft genomen en onder zich heeft gehouden, is het hof van oordeel dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Van verdachte mag dan ook worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft aangaande de herkomst van voormelde geldbedragen en goederen.
Verdachte heeft in dat verband verklaard dat hij dacht dat het geld dat hij voor zijn zoon in ontvangst nam en voor hem bewaarde, afkomstig was uit zijn zoons horlogehandel en dat hij niet wist van strafbare feiten.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat, zoals de verdachte heeft verklaard, inderdaad ook sprake lijkt te zijn geweest van handel in horloges, zonder dat overigens daarmee tevens aannemelijk is geworden dat deze horloges niet – middellijk of onmiddellijk - afkomstig zijn van enig misdrijf.
Verdachte heeft grote, hem tenlastegelegde geldbedragen ten behoeve van zijn zoon onder zich gehad. Deze afzonderlijke bedragen zijn bij gebrek aan enige vorm van administratie evenwel niet, en zeker niet zonder meer, met de vereiste aannemelijkheid te relateren aan de gestelde handel in horloges. Een handel waarvoor bovendien geldt dat niet aannemelijk is geworden dat de financiering daarvan niet – middellijk of onmiddellijk – afkomstig is van enig misdrijf. Bij dit oordeel heeft het hof het volgende aangaande de (ook) bij verdachte aanwezige wetenschap ter zake witwassen betrokken. Naar het oordeel van het hof wist verdachte van de criminele activiteiten van zijn zoon en [betrokkene 1] en dat beiden daarin nauw samenwerkten. De verdachte stond toe dat aan drugs te relateren gesprekken en ontmoetingen plaatsvonden in zijn antiekzaak, nam grote contante geldbedragen in ontvangst en bewaarde deze of gaf deze af aan [betrokkene 1] . Verdachte nam telefoons in bewaring en nam boodschappen voor zijn zoon aan. Het hof verwijst in het bijzonder naar de in de antiekzaak van verdachte opgenomen OVC-gesprekken van 11 oktober 2013, 14 oktober 2013, 15 oktober 2013 en 30 januari 2014.
Gelet hierop acht het hof het dan ook niet geloofwaardig dat verdachte in het geheel niet op de hoogte zou zijn geweest van de aard, de bron en/of de bestemming van de geldbedragen die aan hem in bewaring waren gegeven. Meer in het bijzonder acht het hof het ongeloofwaardig dat verdachte in het geheel niet zou hebben geweten dat deze geldbedragen middellijk (al dan niet door de verkoop van horloges) dan wel onmiddellijk afkomstig waren uit de opbrengst die in strijd met de Opiumwet was verkregen.
Het hof wijst in dit verband op het gesprek dat plaatsvond tussen verdachte, zijn zoon, [betrokkene 1] en 2 NN-mannen d.d. 24 oktober 2013 (bron 1.1, pag. 181-183). In dat gesprek geeft verdachte aan wat hij zegt als hij iets anders bedoelt en spoort de gesprekspartner aan hetzelfde te doen;
je moet gewoon zeggen dat je een lampje of een klokje op komt halen. [1] Dit volgt op de mededeling van de gesprekspartner dat hij er een 1000 of 25 kwijt kan en de keuze van verdachte en de gesprekspartner om in dat geval ‘nooit niks over de telefoon of zo’ te bespreken. Daarmee is sprake van verhullen en dat dient een duidelijk doel; geheim houden wat geheim moet blijven. In het licht van het gehele dossier ziet dit advies over lampjes en klokken naar zonder meer mag worden aangenomen op zaken die verband houden met de Opiumwet en dus in ieder geval voor politie en justitie geheim moet blijven. Het hof is van oordeel dat deze wetenschap voorts onder meer volgt uit de volgende opgenomen gesprekken waarbij verdachte aanwezig was, al dan niet deelnam aan het gesprek of over wetenschap bij verdachte wordt gesproken:
- het OVC- gesprek van 22 mei 2014 waarin zijn zoon zegt dat “nu we die ene kwijt zijn want ik
had het er laatst met ons pap overvan ehh ik moet zeggen ik heb een hele zware pijp gerookt” [2] ;
- het gesprek van 7 augustus 2013 waarin tussen de verdachte en zijn zoon wordt gesproken over jongens die betaald moeten worden [3] ;
- het gesprek van 14 oktober 2013 waarbij verdachte in het volste vertrouwen wordt genomen over het kwijtraken van tassen weed en dat verdachte vervolgens zegt dat zijn zoon in Spanje zit [4] ;
- het gesprek op 15 oktober 2013 waarin onder meer wordt gezegd dat ‘ze’ beter een groter hok kunnen oppakken dan geld en dat de verdachte zegt dat hij dat ook van ‘onze’ [zoon van de verdachte] terug hoort. [5]
In een ander OVC-gesprek van 14 november 2013 tussen verdachte en NN [naam 7] wordt gesproken over een speciaal nummer waarmee zijn zoon alleen maar sms’t en waarin het gaat over 50, 60 kilo nat. [6] Het hof is van oordeel dat de inhoud van dit gesprek en de wijze van communiceren via een speciaal nummer, waarop alleen ge-sms’t wordt, duidt op criminele handel. Op 30 januari 2014 wordt tussen de verdachte en [betrokkene 1] gesproken over telefoontjes van zijn zoon die bij de verdachte zouden liggen. [betrokkene 1] zegt dat ‘ze’ met drie auto’s achter hem aan reden, dat hij even niks doet en thuis alles heeft opgeruimd en zijn telefoon niet bij zich heeft. Verdachte geeft aan dat hij ook goed om zich heen kijkt. [7]
Uit de tap- en de OVC-gesprekken volgt dat wat in de winkel met vertrouwelingen heimelijk werd besproken en waarvan verdachte op meerdere momenten deelgenoot is geweest enkel heeft kunnen zien op criminele activiteiten. Bij gebrek aan informatie over voldoende legale inkomsten om deze tenlastegelegde bedragen te kunnen verantwoorden – informatie die ook verdachte desgevraagd niet kon geven – houdt het hof het erop dat deze bedragen verband houden met inkomsten uit criminele activiteiten. Dit was, zoals reeds opgemerkt, ook verdachte genoegzaam bekend. Bij deze wetenschap acht het hof bewezen dat verdachte in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 15 maart 2014 de in de tenlastelegging genoemde bedragen onder zich heeft gehad en zich zodoende schuldig heeft gemaakt aan het plegen van gewoontewitwassen, zoals strafbaar gesteld in artikel 420ter Wetboek van Strafrecht.
Bij het voorgaande gaat het hof uit van een nauwe en bewuste samenwerking tussen
verdachte, zijn zoon en [betrokkene 1] . Het hof acht medeplegen dan ook bewezen.
Het hof acht, anders dan de verdediging, het medeplegen van gewoontewitwassen wettig en overtuigend bewezen.
Het verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:

medeplegen van gewoontewitwassen.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsman heeft bepleit aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen gelijk aan het voorarrest.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen. Door zijn gedragingen heeft de verdachte bijgedragen aan het verbergen of verhullen van verdiensten uit criminele activiteiten. Daarbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte door het bewezenverklaarde de integriteit van het financiële en economische verkeer heeft geschonden door een geldbedrag, verkregen uit een misdrijf, aan het zicht van justitie te onttrekken door daaraan een schijnbaar legale herkomst te geven. Ook neemt het hof in aanmerking dat de verdachte kennelijk slechts heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin, zonder zich te bekommeren om de gevolgen van zijn gedragingen voor de samenleving waar hij deel van uitmaakt.
Bij de strafoplegging heeft het hof voorts acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 maart 2023 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van een soortgelijk strafbaar feit onherroepelijk is veroordeeld. Tevens heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 100 dagen passend en geboden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak nog het volgende.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de fases van hoger beroep en cassatie telkens dienen te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het beroep in cassatie ter griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen.
In de onderhavige strafzaak is de verdachte in verzekering gesteld op 23 september 2014. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 22 mei 2017. Namens de verdachte is op 31 mei 2017 hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft bij arrest van 28 januari 2019 de verdachte veroordeeld. Vervolgens is op 11 februari 2019 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 9 februari 2021 arrest gewezen, waarbij de zaak is teruggewezen naar dit hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep gedeeltelijk opnieuw wordt berecht en afgedaan. Het hof zal bij arrest van heden – 9 juni 2023 – eindarrest wijzen.
Het hof stelt derhalve vast dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg met ongeveer 8 maanden en in het hoger beroep na terugwijzing met ongeveer 4 maanden is overschreden. Van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop, althans de overschrijding van de redelijke termijn, rechtvaardigen is het hof niet gebleken. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof het onvoorwaardelijke deel van de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met 40 dagen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen met aftrek van het voorarrest.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 63 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
60 (zestig) dagen.
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. H.A.T.G. Koning en mr. P.J.D.J. Muijen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.C.J.M. Hillebrandt, griffier,
en op 9 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. H.A.T.G. Koning en mr. P.J.D.J. Muijen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.[verdachte] : Dat is met die handel he, ik bracht het altijd gauw weg... .ik heb het wel eens gehad dat ik ooit dat ik... .ik kreeg 83 centen meer dan ik verwacht had... .maar kreeg ik kreeg ook wel eens 1 euro 70 minder 2 euro gegokt he. .. .niet veul he Zelf een kilootje gekocht jongen... .van de prijs
2.Zaaksdossier Criminele organisatie, p. 2-10: gesprek d.d. 22 mei 2014 tussen [zoon van de verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bij een snackrestaurant:
3.Zaaksdossier Criminele Organisatie, p. 58-59: gesprek d.d. 7 augustus 2013 tussen [zoon van de verdachte] en [verdachte] in de antiekzaak:
4.Zaaksdossier Criminele organisatie: p. 22-24 : gesprek d.d. 14 oktober 2013 tussen [verdachte]
5.Zaaksdossier Criminele organisatie, p. 25-26: gesprek d.d. 15 oktober 2013 tussen [verdachte]
6.Zaaksdossier Criminele organisatie, p. 117: gesprek d.d. 14 november 2013 tussen [verdachte] en nn [naam 7] uit Tilburg:
7.Zaaksdossier Criminele organisatie, p. 27-30: gesprek d.d. 30 januari 2014 tussen [verdachte] en [betrokkene 1] in de antiekwinkel: