ECLI:NL:GHSHE:2023:1893

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
200.325.438_01 en 200.326.397_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot ouders en gecertificeerde instelling

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het hoger beroep van de moeder tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2012. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W. van der Sande, verzet zich tegen de beslissingen van de rechtbank die de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader hebben verleend. De moeder stelt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van een onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige, en dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige.

De rechtbank had eerder de minderjarige onder toezicht gesteld en machtigingen verleend voor uithuisplaatsing, waarbij de vader betrokken was. De moeder voert aan dat de zorgen over de vader, zoals zijn verslavingsproblematiek en het feit dat hij niet gemotiveerd is om hulp te ontvangen, niet voldoende zijn meegewogen. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 mei 2023 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) gehoord. De GI heeft aangegeven dat het in het belang van de minderjarige is dat hij contact heeft met beide ouders en dat er gewerkt wordt aan een gelijkwaardige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de wettelijke vereisten voor de machtiging tot uithuisplaatsing zijn voldaan. Het hof heeft vastgesteld dat de situatie van de minderjarige zorgwekkend was en dat de ingreep van de raad noodzakelijk was. De moeder is in haar verzoek tot hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in de tweede zaak, omdat het hoger beroep in de eerste zaak niet slaagde. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de zorg voor de minderjarige en de noodzaak van een duidelijke structuur in de opvoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 8 juni 2023
Zaaknummers : 200.325.438/01 en 200.326.397/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/405185 / JE RK 23-62,
C/02/405432 / JE RK 23-108 en
C/02/407444 / JE RK 23-454.
in de volgende twee zaken in hoger beroep :
zaaknummer 200.325.438/01 betreffende:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W. van der Sande,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
- [de vader], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader);
- de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming west Zeeland, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI).
zaaknummer 200.326.397/01 betreffende:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W. van der Sande,
tegen
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming west Zeeland, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI).
.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- [de vader]
,wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader);
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in deze procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Beide zaken gaan over de minderjarige [minderjarige] (hierna ook: [minderjarige]), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats].

1.Het geding in eerste aanleg

In de zaak met zaaknummer 200.325.438/01:
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 10 en 23 januari 2023, uitgesproken onder zaaknummers C/02/405185 / JE RK 23-62 en C/02/405432 / JE RK 23-108.
In de zaak met zaaknummer 200.326.397/01:
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 17 april 2023, uitgesproken onder zaaknummer C/02/407444 / JE RK 23-454.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.325.438/01:
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 april 2023, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen (van 10 en 23 januari 2023) te vernietigen ten aanzien van de beslissing omtrent de machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] en in zoverre opnieuw rechtdoende de verzoeken van de raad alsnog af te wijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.326.397/01:
2.2.
Bij beroepschrift producties, ingekomen ter griffie op 1 mei 2023, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking van 17 april 2023 te vernietigen ten aanzien van de beslissing omtrent verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] en in zoverre opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
In beide zaken:
2.3.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 mei 2023.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. W. van der Sande;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad];
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] (zittingsvertegenwoordiger) en [vertegenwoordiger van de GI 2].
2.4.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 2 mei 2023;
  • (op verzoek van het hof) pagina’s 4 en 9 van het raadsrapport van 2 november 2022.
Gelet op de onderlinge samenhang zijn de zaken gelijktijdig behandeld en er zal hierna in deze zaken gezamenlijk uitspraak worden gedaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 10 januari 2023 heeft de rechtbank [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld met ingang van 10 januari 2023 tot 24 januari 2023 en voorts een (spoed)machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 10 januari 2023 tot 24 januari 2023 uit huis te plaatsen bij de andere gezaghebbende ouder, te weten de vader. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing voor het overige aangehouden tot de mondelinge behandeling op 23 januari 2023 en heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 23 januari 2023 heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld met ingang van 24 januari 2023 tot 24 januari 2024 en machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 24 januari 2023 tot 24 april 2023 uit huis te plaatsen bij de andere ouder met gezag, te weten bij de vader.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 17 april 2023 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij vader met ingang van 24 april 2023 tot 24 januari 2024 verlengd.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissingen voor zover het betreft de (verlenging) van de machtiging tot uithuisplaatsing, niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.1.
Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder desgevraagd bevestigd dat het beroep tegen de beschikking van 17 april 2023 geheel voorwaardelijk is ingesteld, namelijk voor het geval haar hoger beroep tegen beschikkingen van 10 en/of 23 januari 2023 zou slagen.
3.6.
De moeder voert in beide zaken in haar beroepschriften, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft in de beschikkingen van 10 en 23 januari 2023 en 17 april 2023 ten onrechte een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend respectievelijk verlengd.
In de bestreden beschikkingen komt niet, dan wel onvoldoende, tot uitdrukking wat het onmiddellijke en ernstige gevaar voor [minderjarige] zou zijn op grond waarvan hij niet langer bij de moeder zou kunnen blijven. Ook is er niet voldaan aan het wettelijk criterium dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en de rechtbank heeft deze beslissingen niet voldoende gemotiveerd.
In de eerste plaats was de rechtbank niet volledig door de raad geïnformeerd. De raad heeft het eerdere raadsrapport van 2 november 2022 achtergehouden. De rechtbank heeft onvoldoende de zorgen over de vader kunnen meewegen die uit het raadsrapport van 2 november 2022 volgden, te weten de emotionele en fysieke veiligheid van [minderjarige] bij de vader, de verslavingsproblematiek van de vader en het feit dat de vader niet gemotiveerd is om hulpverlening te ontvangen met betrekking tot de opvoeding en verzorging van [minderjarige].
Daarnaast benadrukt de moeder dat de enkele actie van de vader op 9 januari 2023 (het zonder toestemming ophalen van [minderjarige] bij school) de directe aanleiding voor de raad was tot het aanvragen van een spoedmachtiging. Er was geen sprake van een zorgelijke situatie bij de moeder thuis of acute zorgen omtrent de veiligheid van [minderjarige]. Als de vader [minderjarige] niet van school zou hebben opgehaald was er in de overtuiging van de moeder in het geheel geen machtiging tot uithuisplaatsing verzocht omdat er op dat moment geen acute zorgen waren over de veiligheid bij de moeder.
De moeder heeft ter mondelinge behandeling toegelicht dat er al sprake was van (door haar zelf ingeschakelde) hulpverlening. Dit aangezien zij medio december 2022 kampte met acute gezondheidsproblemen (later gediagnosticeerd als fibromyalgie), waardoor zij [minderjarige] niet zelf naar school kon brengen. Dit was echter geen noodzaak om in te grijpen. Het schoolverzuim van [minderjarige] was al onder haar aandacht maar het was de vader die niet wilde meewerken aan de aanvraag bij de gemeente voor taxivervoer van en naar school.
Dat de moeder een overbelaste indruk maakte tijdens het huisbezoek van de raad medio januari 2023 wijt zij aan de door de vader veroorzaakte situatie op 9 januari 2023. Bovendien heeft de raad niet nader onderbouwd dat er bij de moeder thuis sprake was van een stank en rommel. Het is de interpretatie van de raadsonderzoeker, aldus de moeder.
Voor zover de hygiëne bij de moeder thuis als een reële / acute dreiging was aan te merken, had kunnen worden volstaan met minder ingrijpende maatregelen.
Weliswaar keurt de rechtbank het handelen van de vader expliciet af maar oordeelt desondanks dat deze situatie niet teruggedraaid dient te worden. Hiermee miskent de rechtbank dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder is en dat daar alleen een wijziging in aangebracht dient te worden als dat in het belang van [minderjarige] noodzakelijk zou zijn en niet omdat de vader het nodig vindt om in te grijpen.
Tot slot heeft de rechtbank in de beschikking van 10 januari 2023 ten onrechte als feit vermeld dat [minderjarige] bij de vader woont. De moeder benadrukt dat [minderjarige] bij haar woonde op het moment dat de vader hem zonder toestemming van de moeder bij school ophaalde en bij hem thuis hield. Daarbij komt dat de vader een week voor de gebeurtenis op 9 januari 2023 [minderjarige], wederom zonder toestemming van de moeder, bij de gemeentelijke basisadministratie op zijn adres heeft ingeschreven.
3.7.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - aan dat het eerdere raadsonderzoek medio november 2022 was afgerond. Hoewel er wel zorgen waren is er destijds niet overgegaan tot een verzoek tot ondertoezichtstelling, omdat de ouders hadden toegezegd mee te willen werken aan vrijwillige hulpverlening.
Nadat de raad medio december 2022 zorgelijke berichten ontving, over onder meer het schoolverzuim van [minderjarige], is de zaak opnieuw in onderzoek genomen. Gedurende dat onderzoek is de situatie ontstaan die uiteindelijk aanleiding gaf tot de uithuisplaatsing van [minderjarige]. De raad vond het zorgelijk dat [minderjarige] afwisselend bij vader en moeder verblijft en dan geen contact heeft met de andere ouder. Er dient duidelijkheid te komen voor [minderjarige] en er ook moet hij contact hebben met beide ouders.
3.8.
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - aan dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij contact heeft met beide ouders. In het kader van de ondertoezichtstelling heeft de GI de regie en worden er afspraken gemaakt over de contacten tussen [minderjarige] en de ouders. Er dient zicht te komen op beide opvoedsituaties. De GI heeft [instantie] hiervoor ingezet. Dit was ook opdracht van de rechtbank (in beschikking van de rechtbank van 17 april 2023).
De GI werkt ondertussen toe naar een gelijkwaardige verdeling van de opvoed- en zorgtaken. [minderjarige] zal, zoals het er nu naar uit ziet, tijdens de zomervakantie drie weken bij iedere ouder verblijven. Ook wordt er gewerkt naar een week-op-week-af-regeling (na de zomervakantie). Dit alles onder de voorwaarde dat de afspraken worden nagekomen en de evaluaties goed verlopen. Voor de GI is het van belang dat er een duidelijke structuur komt waarbij ouders duidelijk weten wat ze moeten doen en GI haar werk kan doen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Het internationale karakter van de zaak (de Belgische nationaliteit van de moeder) vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft omdat [minderjarige] in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft (art. 7 Brussel II ter). Het hof zal het Nederlandse recht toepassen.
3.9.2.
Het hoger beroep beperkt zich tot de verlening van machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en de verlenging daarvan.
3.9.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek of op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.5.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank in de bestreden beschikkingen van 10 en 23 januari 2023, die het hof na een eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
3.9.6.
Het hof stelt voorop dat de situatie op 9 januari 2023 waarbij de vader [minderjarige] op eigen initiatief van school heeft opgehaald en heeft meegenomen naar huis zeer ingrijpend was voor zowel [minderjarige] als de moeder. Wat betreft het eigenmachtig handelen van de vader sluit het hof zich aan bij hetgeen de rechtbank in de bestreden beschikking van 23 januari 2023 heeft overwogen
Naar het oordeel van het hof was de beslissing van de raad om medio januari 2023 over te gaan tot een verzoek tot spoedmachtiging echter noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. In het raadsrapport van 2 november 2022 was beschreven op welke punten de moeder nog stappen moest zetten om te laten zien dat zij in staat was om voor [minderjarige] te zorgen, waarbij destijds ook het schoolverzuim van [minderjarige] een punt van zorg was. Daarnaast was de hygiëne bij de moeder thuis aan de orde gesteld. Kort nadat de raad had besloten dat er op dat moment geen ondertoezichtstelling noodzakelijk was en de ouders met hulp in het vrijwillig kader een ander zouden oppakken, verslechterde medio december 2022 de situatie bij de moeder thuis ernstig. Door acute lichamelijke problemen kon de moeder feitelijk niet meer voor [minderjarige] zorgen en kreeg zij het niet meer geregeld dat [minderjarige] naar school ging. Hierdoor is hij onvoldoende aan zijn eigen ontwikkelingstaken toegekomen er was er sprake van lichamelijke en psychische klachten bij [minderjarige].
Zorgen rondom [minderjarige] speelden ook al in de periode vóór de situatie van 9 januari 2023. Vaststaat dat [minderjarige] sinds medio 2021 meerdere malen afwisselend bij zowel de vader als moeder heeft gewoond en dan geen contact had met de ouder waar hij niet verbleef. Ook zijn de ouders en [minderjarige] in de afgelopen jaren meerdere keren in beeld geweest bij het CJG in verband met meldingen bij Veilig Thuis. Er was, kortom, een zichtbaar patroon van structurele onveiligheid voor [minderjarige] in zijn thuissituatie. Ook was er veel strijd tussen de ouders. [minderjarige] had hier last van en liet zorgelijke kind signalen zien. In de loop van december 2022 bleek dat de hulpverlening in het vrijwillig kader de zorgen niet kon wegnemen.
Op het moment dat de vader [minderjarige] op 9 januari 2023 zonder toestemming mee naar huis nam was er bovendien al zes maanden geen contact meer tussen vader en [minderjarige]. Deze abrupte wijziging in het leven van [minderjarige] vroeg naar het oordeel van het hof daarom een ingrijpen door de raad. Door de toegenomen zorgen over de situatie bij de moeder heeft de rechtbank terecht beslist dat [minderjarige] bij de vader moest blijven, ook al had de vader [minderjarige] eigenmachtig bij zich genomen.
3.10.
Het hof zal, gelet op het voorgaande, de bestreden beschikkingen van 10 en 23 januari 2023, voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft, bekrachtigen.
3.11.
Nu het hoger beroep van de moeder in de zaak met zaaknummer 200.325.438/01 niet slaagt komt het hof niet meer toe aan de beoordeling van het (voorwaardelijke) hoger beroep van de moeder in de zaak met zaaknummer 200.326.397/01. Het hof zal de moeder in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
3.12.
Op de mondelinge behandeling van het hof is overigens gebleken dat het op dit moment goed gaat met [minderjarige] en er tussen hem en de moeder sprake is van een opbouw van de onderlinge contacten. Middels een schriftelijke aanwijzing van de GI wordt er op termijn, mits er wordt voldaan aan de door de GI opgestelde veiligheidsafspraken, toegewerkt naar een gelijkelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders en [minderjarige].

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.325.438/01:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 10 en 23 januari 2023, met zaaknummers C/02/405185 / JE RK 23-62 en C/02/405432 / JE RK 23-108, voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats];
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
In de zaak met zaaknummer 200.326.397/01:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, H. van Winkel en M.A. Stammes en is op 8 juni 2023 uitgesproken in het openbaar door mr. A.M. Bossink in tegenwoordigheid van de griffier.