ECLI:NL:GHSHE:2023:1852

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
20-001661-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De politierechter had de verdachte een gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis met uitzondering van de straf heeft gevorderd. De verdediging heeft vrijspraak bepleit en in subsidiaire zin een strafmaatverweer gevoerd. Het hof heeft de verweren van de verdediging verworpen, onder andere het verweer dat er sprake was van een onrechtmatige doorzoeking van de auto van de verdachte. Het hof oordeelt dat de doorzoeking rechtmatig was, omdat er voldoende verdenking bestond op basis van de waarnemingen van de verbalisanten. Het hof heeft de opgelegde straf herzien en een taakstraf van 220 uren opgelegd, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. Tevens is de teruggave van een in beslag genomen geldbedrag van € 840,00 gelast. Het hof bevestigt het vonnis voor het overige, met inachtneming van de schending van de redelijke termijn in de strafprocedure.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001661-20
Uitspraak : 5 juni 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 4 augustus 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-074465-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de verdachte ter zake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal bevestigen met uitzondering van de straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf van 150 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaar. Tevens is de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag van € 840,00 gevorderd.
Door de verdediging is vrijspraak bepleit. In subsidiaire zin is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de bewijsmotivering, de opgelegde straf en de strafmotivering. Voorts heeft de politierechter verzuimd te beslissen op het beslag van een geldbedrag van € 840,00.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
In hoger beroep gevoerde verweren
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken, omdat
sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), hetgeen tot bewijsuitsluiting moet leiden;
ij de verdachte geen sprake is geweest van wetenschap van de aanwezigheid van de hennep.
Ad a.
De raadsman heeft betoogd dat er sprake is geweest van een onrechtmatige doorzoeking, wat ten aanzien van de verdachte een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek oplevert. Als rechtsgevolg daarvan dient wat in de auto is aangetroffen te worden uitgesloten van het bewijs, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak.
Hiertoe is betoogd dat verbalisant [verbalisant 1] de deur van de auto opende terwijl er op dat moment niet een geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of een geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv was. Van enige verdenking van een drugsdelict was op dat moment ook nog geen sprake, dus artikel 9 van de Opiumwet was evenmin van toepassing, aldus de raadsman.
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat uit het procesdossier niet volgt dat de hennepzakken ook al door de autoramen te zien waren, omdat het een donkere auto met (rol)gordijntjes betrof.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 21 maart 2020 (dossierpagina’s 8 en 9 van het politieproces-verbaal) relateert verbalisant [verbalisant 2] “
Hierna besloot ik, [verbalisant 2] , dat ik de bijrijder in het voertuig wilde controleren. Ik vorderde aan de man inzage in zijn identiteitsbewijs. Hij overhandigde aan mij een geldig rijbewijs. Op dit moment rook ik, [verbalisant 2] , een sterke hennepgeur. Ik keek in het voertuig door de raam en ik zag daar grote aluminiumkleurige zakken liggen. Mij is ambtshalve bekend dat in deze zakken hennep wordt vervoerd.
Het hof leidt hieruit af, dat verbalisant [verbalisant 2] zelfstandig en op basis van haar eigen bevindingen (geur en visus) concludeerde dat er op de achterbank van de auto waarin de verdachte zat zakken met hennep lagen. Dit is reeds voldoende voor een verdenking van een drugsdelict, waarmee de bevoegdheid tot het doorzoeken van het voertuig was gegeven. Het hof merkt daarbij op, dat het gebruik van het woord “hierna” in bovengenoemde passage, gelet op de wijze van redigeren van het proces-verbaal, niet duidt op een oorzakelijk verband tussen het openen van de autodeur door verbalisant [verbalisant 1] en het constateren van de hennepzakken door verbalisant [verbalisant 2] .
Het hof volgt hierbij overigens de lezing die door verbalisant [verbalisant 2] is gegeven in het, kort na de gebeurtenissen gerelateerde, proces-verbaal van bevindingen van 21 maart 2020 en niet de lezing die zij heeft gegeven tijdens haar, ruim tweeënhalf jaar later afgelegde, verklaring ten overstaan van de raadsheer-commissaris, waarin zij “aanneemt” dat zij bij de bestuurderskant van de auto stond. Tijdens die verklaring heeft verbalisant [verbalisant 2] namelijk ook verklaard dat zij zich niet meer herinnert wat er toen feitelijk is gebeurd, zodat deze aanname klaarblijkelijk niet op een juiste herinnering van de feitelijke gebeurtenissen is gebaseerd.
Voorts overweegt het hof, dat het verweer van de verdediging dat uit het procesdossier niet volgt dat de hennepzakken via de autoramen te zien waren, omdat het een donkere auto met neergelaten (rol)gordijntjes betrof, feitelijke grondslag mist. Niet alleen omdat de verbalisant [verbalisant 2] – op ambtseed – heeft verklaard dat zij de zakken door het autoraam zag, maar bovendien kan de stelling van de raadsman ook niet uit de in het dossier aanwezige foto’s van de auto worden afgeleid.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat, wat er ook zij van het openen van het voorportier van de auto door verbalisant [verbalisant 1] , de doorzoeking van de auto niet onrechtmatig was.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Ad b.
Volgens de raadsman kan uit de omstandigheden waaronder de drugs zijn aangetroffen niet worden afgeleid dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid en daarmee wetenschap bij de verdachte van de aanwezigheid van de aangetroffen hoeveelheid hennep. Het betrof een geleende auto van een familielid. Het grootste deel van de drugs (7 zakken) lagen in de kofferbak, afgedekt met een klep en dus uit het zicht. Slechts drie (3) zakken lagen op de achterbank. Dit betroffen echter geen doorzichtige zakken. De raadsman heeft om die reden betoogd dat de verdachte geen wetenschap had van de zakken hennep die in de auto lagen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verklaring van de verdachte dat hij zich niet bewust was van de hennepzakken in de auto, is naar het oordeel van het hof ongeloofwaardig. De op de achterbank van de auto aangetroffen grote hennepzakken lagen duidelijk zichtbaar in de auto. Beide verbalisanten was ambtshalve bekend dat dit zakken betreft waarin hennep wordt vervoerd. Het hof heeft zonder nadere onderbouwing door de verdachte, die ontbreekt, geen aanleiding om te veronderstellen dat de hennepzakken eerst op een minder zichtbare plaats lagen, maar dat ze door de verbalisanten verplaatst zouden zijn. Voorts is het naar het oordeel van het hof ongeloofwaardig dat de auto door een familielid van de verdachte – die, volgens de politie (dossierpagina 49 van het politiedossier), de auto pas sinds 19 maart 2020 in zijn bezit (op zijn naam) had – onafgesloten op het terrein zou zijn achtergelaten met daarin een hoeveelheid hennep met een waarde van omgerekend ongeveer € 40.000,- (de toen geldende kiloprijs voor hennep volgens het BOOM-rapport was € 4.070,- per kilogram en ruim 5 kilogram natte hennep levert tenminste één kilo droge hennep, geschikt voor de verkoop, op). Dit geldt temeer nu verdachte (dossierpagina 22 van het politiedossier) op 21 maart 2020 heeft verklaard dat hij de auto sinds gisteren (hof: 20 maart 2020) of eergisteren (hof: 19 maart 2020) in zijn bezit heeft. Gelet op de omstandigheid dat verdachte vrijwel direct nadat de auto is tenaamgesteld op naam van zijn familielid deze van dit familielid (dossierpagina 49 van het politiedossier) in zijn bezit heeft gekregen, is het hof van oordeel dat verdachte van aanvang af de gebruiker was van die auto. Naar het oordeel van het hof moet de verdachte op basis van het vorenstaande, in onderlinge samenhang en in samenhang met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen naar voren komt, hebben geweten van de aanwezigheid van de hennep in de auto; hennep die een zeer aanzienlijke waarde vertegenwoordigde. Die wetenschap strekt zich naar het oordeel van het hof, mede gelet op de omstandigheid dat de hennep in de kofferbak op dezelfde wijze was verpakt als de hennep op de achterbank en het per zak nagenoeg telkens om hetzelfde gewicht aan hennep ging (dossierpagina 56 van het politiedossier), uit over alle hennep in de auto, nu aldus sprake was van zakken die bij elkaar hoorden en derhalve van 1 (een) grote partij.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft samen met zijn mededader een hoeveelheid natte hennep voorhanden gehad die omgerekend een straatwaarde van ongeveer € 40.000,- vertegenwoordigt. Deze hoeveelheid was zodanig dat het niet anders kan dan dat deze bestemd was voor de handel. De handel in verdovende middelen brengt veel overlast voor de maatschappij met zich mee, ook omdat gebruikers niet zelden hun verslavingen trachten te bekostigen door het plegen van strafbare feiten. Het betreft derhalve een ernstig feit.
Gelet op de hiervoor omschreven ernst van de feiten, in combinatie met het strafblad van de verdachte, waaruit blijkt dat hij justitiële antecedente op drugsgebied heeft en ook na het bewezen verklaarde feit nog in aanraking met justitie is gekomen, zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel passend zijn geweest. Het hof heeft echter oog voor de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en zal om die reden een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. Een taakstraf van 240 uren is daarbij in beginsel passend. Het hof is tevens van oordeel, dat aan deze taakstraf een voorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden gekoppeld. Daarmee wordt niet alleen de grote hoeveelheid hennep waar het in casu om ging en aldus de ernst en aard van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht, maar tevens wordt op die wijze de straf dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van recidive. Dat betekent echter wel dat de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt in de door de advocaat-generaal gevorderde straf en het hof een hogere straf op zal leggen.
Bij de strafvervolging van verdachte is evenwel de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Het appel is ingesteld op 4 augustus 2020. Gemeten vanaf die datum tot de datum van de uitspraak door het hof is de redelijke termijn van twee jaren met ongeveer 10 maanden overschreden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een taakstraf van 240 uren passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven taakstraf.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaaltdat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeeltde verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
220 (tweehonderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
110 (honderdtien) dagen hechtenis.
Beveeltdat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelastde
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een geldbedrag van € 840,00.
Bevestigthet vonnis waarvan beroep voor het overige, zulks met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. J.F. Dekking, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. A. Muller, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, griffier,
en op 5 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.