ECLI:NL:GHSHE:2023:1845

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
20-003314-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag met gevangenisstraf van 14 jaren en 6 maanden na schietincident in Eindhoven

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Oost-Brabant was veroordeeld voor doodslag. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk doden van [slachtoffer] op 8 september 2018 in Eindhoven, waarbij hij met een vuurwapen vijf kogels in het hoofd van het slachtoffer schoot. Het hof heeft de eerdere veroordeling van 15 jaren gevangenisstraf gedeeltelijk vernietigd en de straf verlaagd naar 14 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest, vanwege een schending van de redelijke termijn in de procedure. Het hof oordeelde dat de verdachte op basis van de beschikbare bewijsmiddelen, waaronder getuigenverklaringen en forensisch bewijs, wettig en overtuigend schuldig was aan doodslag. De verdediging had gepleit voor vrijspraak, maar het hof concludeerde dat de verdachte de schutter was en dat er onvoldoende bewijs was voor alternatieve scenario's. De vordering van de benadeelde partij, de ouders van het slachtoffer, werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding voor de kosten van de uitvaart. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de impact op de gemeenschap.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003314-19
Uitspraak : 7 juni 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van
16 oktober 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-810134-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1960,
thans verblijvende in [verblijfplaats] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de rechtbank ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de rechtbank beslist op de vordering van de benadeelde partij.
Van de zijde van de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met aanvulling van de gronden.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof de verdachte integraal vrijspreekt van het tenlastegelegde. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Ten aanzien van de (nog resterende) vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de gevorderde kosten rechtsbijstand heeft de verdediging bepleit dat het hof deze matigt tot het liquidatietarief kantonzaken.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet verenigen met het vonnis waarvan beroep. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 8 september 2018 te Eindhoven [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen vijf kogels in/door het hoofd van die [slachtoffer] te schieten.
Vrijspraak
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat aan het dossier onvoldoende aanknopingspunten zijn te ontlenen om te kunnen concluderen dat er bij de verdachte sprake is geweest van een vooropgezet plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het hof zal de verdachte derhalve van de impliciet primair ten laste gelegde ‘moord’ vrijspreken.
Bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna genoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang en (tijds)verband beschouwd.
In de volgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar dossierpagina’s van het procesdossier van de Politie, Dienst Regionale Recherche, Team Grootschalige Opsporing, onderzoek Midloo/OBRAB18010, sluitingsdatum 4 april 2019, bestaande uit:
  • een algemeen dossier (doorgenummerd 1-1 t/m 1-435);
  • een persoonsdossier (doorgenummerd 21-1 t/m 21-265);
  • een zaaksdossier (doorgenummerd 31-1 t/m 31-1614);
  • een forensisch dossier (eigen nummering).
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 september 2018, dossierpagina’s 1-32 en 1-33, voor zover inhoudende als
relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 8 september te 19.59 uur hoorden wij via de meldkamer Oost-Brabant de
melding dat er op de Sionstraat te Eindhoven meerdere schoten waren gehoord. Tevens zou een mannelijk slachtoffer door zijn hoofd zijn geschoten en deze zou nog in zijn auto zitten.
Omstreeks 20.02 uur waren wij ter plaatse. Wij werden door de omstanders gewezen naar de personenauto van het merk Suzuki , type Swift , voorzien van het kenteken [kenteken] . Wij zagen dat er een man op de bestuurdersstoel zat die een in elkaar gezakte houding had. Tevens zagen wij dat de man bloed verloor uit twee afzonderlijke plekken bij zijn rechterslaap, zijn oren, en neus.
Omstreeks 20.03 uur heb ik, verbalisant [verbalisant 1] , via de halsslagader gevoeld dat
het slachtoffer geen hartslag meer had. Tevens werd er later geconstateerd door de
verpleegkundige van de ambulance dat het slachtoffer overleden was.
Wij zagen dat er op het trottoir alwaar het betrokken voertuig tegen aan geparkeerd
stond een viertal hulzen lagen.
Een ander geschrift, zijnde een niet ondertekend proces-verbaal sporenonderzoek d.d.
14 september 2018, dossierpagina’s 1-55 t/m 1-61, voor zover inhoudende als
relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4]:
Op 8 september 2018 om 21.00 uur werd door ons een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een doodslag, gepleegd op 8 september 2018
.
Overledene: [slachtoffer] .
Tijdens het ingestelde onderzoek werd door ons het navolgende bevonden en waargenomen. Gezien vanuit de hoek Gibeonstraat met de Sionstraat te Eindhoven zagen wij op ongeveer 8 meter vanaf voorgaande hoek aan de rechterzijde op de Sionstraat op een parkeerstrook enkele personenauto’s staan. De eerst geparkeerde auto was van het merk Suzuki , kleur grijs en voorzien van het kenteken [kenteken] . Op korte afstand achter de Suzuki was een andere personenauto geparkeerd. Wij zagen enkele meters voorbij deze laatstgenoemde personenauto aan de rechterzijde de ingang van een brandgang die liep achter het gehele woningblok aan de Gibeonstraat. De brandgang was voor iedereen toegankelijk.
Wij zagen door de bijrijdersdeur van de Suzuki achter het stuur het slachtoffer van het schietincident zitten.
Door de lokale politie werden 4 hulzen aangetroffen. Door ons werd een vijfde huls aangetroffen.
Het rapport van het NFI ‘Aanvullend schotrestenonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Eindhoven op 8 september 2018’ d.d. 13 september 2022, voor zover inhoudende de
bevindingen van dr. C.J.M. van der Ham:
Verdachte: [verdachte]
Slachtoffer: [slachtoffer]
Conclusie schootsafstand
De bevindingen van het onderzoek zijn veel waarschijnlijker wanneer er minimaal één schot is met een schootsafstand kleiner dan 50 centimeter dan wanneer geen enkel schootsafstand kleiner dan 50 centimeter is.
Verbale term Ordegrootte bewijskracht
veel waarschijnlijker 100 – 10.000
Het rapport van het NFI ‘Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood’ d.d. 12 september 2018, dossierpagina’s 1-96 t/m 1-109, voor zover inhoudende de
bevindingen van arts en patholoog dr. H.H. de Boer:
Overledene: [slachtoffer]
De bovengenoemde persoon is dood aangetroffen te Sionstraat in Eindhoven op 8 september 2018.
Conclusie
Het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door hersenfunctiestoornissen en overige orgaanfunctiestoornissen als gevolg van 4 doorschoten en 1 inschot van het hoofd.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 9 september 2018, dossierpagina’s 31-272 t/m 31-274, voor zover inhoudende als
verklaring van de getuige [getuige 1]:
Ik had vandaag, 8 september 2018, net het weerbericht gezien na het 19.30 uur journaal toen ik vijf knallen achtereenvolgend hoorde.
Ik keek meteen naar buiten en zag mijn zoon [getuige 2] in de richting van een zilverkleurige auto lopen. Ik heb mijn zoon toen naar binnen geroepen. Hij is direct naar huis gerend. Mijn zoon riep: "Er zat een man in de auto en er is op geschoten".
Hij zei ook dat er een man weg was gerend het poortje in. Ik bedoel dan die brandgang.
Mijn zoon zei ook nog dat de man die wegrende, voor de knallen in gesprek was met de man in de auto. Na de knallen rende de man weg.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 september 2018, dossierpagina’s 31-278 t/m 31-281, voor zover inhoudende
als relaas van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6]:
Op 9 september 2018 om 14:28 uur vond er in verband met een doodslag op de Sionstraat te Eindhoven een spoed-studioverhoor plaats van de 14-jarige [getuige 2] in de kindvriendelijke interviewruimte.
Wij hoorden de getuige [getuige 2] uit de free-recall het volgende verklaren:
- dat hij, toen hij de hond aan het uitlaten was, een man zag praten met een andere man bij een auto;
- dat hij er eerst langsliep;
- dat hij, toen hij een beetje ver
(het hof begrijpt: verder)was, keiharde knallen hoorde;
- dat die ene man kei en keihard wegrende;
- dat de man wegrende door een smal weggetje
(het hof begrijpt de brandgang in);
- dat hij, toen de man was weggerend, ging kijken in die auto;
- dat hij toen zag dat de man in de auto helemaal beschoten was;
- dat hij echt bloed zag.
Het verslag verbatim studioverhoor d.d. 26 oktober 2022 – als bijlage 2 gevoegd bij het op 31 oktober 2022 door de raadsheer-commissaris opgemaakte proces-verbaal van bevindingen – opgemaakt door I. Sebregts, schrijftolk in opdracht van verbalisant
[verbalisant 7] :
Gehoorde persoon: [getuige 2]
Met de letter G wordt in deze verslaglegging bedoeld, de Gehoorde Persoon.
Met de letter V wordt in deze verslaglegging bedoeld, de Verhoorster [verbalisant 8] .
V: In je eerdere verklaring heb je gesproken over de man die door het raampje van de auto hing en met de man in de auto aan het praten was.
G: Ja. Ze hadden het raam open. Ze praatten door het raam.
V: Heb jij nog andere mensen gezien toen die twee mannen daar samen aan het
praten waren?
G: Nee. Ze waren alleen. Waren maar twee mensen.
V: Op het moment dat jij een knal hoorde, waren daar toen nog andere mensen in de buurt?
G: Nee, er was niemand anders in de buurt.
V: Dus je zegt op het moment van knallen was er helemaal niemand?
G: Nee, alleen de crimineel, de persoon in de auto en ik. En de hond natuurlijk.
V: Waar je de mannen voor de eerste keer zag. Ben je toen naar die mannen blijven kijken?
G: Ik keek even naar hen. Vervolgens keek ik weg. Schieten, schieten, zie ik die man wegrennen door het poortje
(het hof begrijpt: de brandgang in).
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 9 september 2018, dossierpagina’s 31-265 t/m 31-267, voor zover inhoudende als
verklaring van [getuige 3]:
Op 8 september 2018, was ik in mijn woning gelegen aan de Sionstraat [huisnummer] te Eindhoven. Ik kan me nog herinneren dat het rond kwart voor 8 was toen ik aanstalten maakte om de hond uit te gaan laten. Ik heb samen met mijn hond de woning aan de achterzijde verlaten. Op het moment dat ik de poort uit liep, hoorde ik 5 knallen. Deze knallen volgden zich in een rap tempo achter elkaar op.
Toen ik via de poort in mijn achtertuin de brandgang inliep wilde ik in eerste instantie naar rechts richting de Sionstraat lopen. Ik zag echter dat aan de overzijde van de Sionstraat op het veldje al een hond liep. Ik besloot om vanaf mijn tuin links de brandgang in te lopen. Dit is in de richting van de Bethelstraat.
Ik schat dat ik ongeveer 3 meter de brandgang ingelopen was toen ik een geluid achter mij hoorde. Ik zag dat er uit de richting van de Sionstraat een man in de brandgang liep en in versnelde pas mijn kant op gelopen kwam. Ik heb vervolgens mijn hond bij mij getrokken en ben aan de zijkant gaan staan, want deze man had blijkbaar haast.
Toen de man mij enkele meters gepasseerd was, zag ik dat er uit de poort van het (
het hof begrijpt in samenhang met dossierpagina 31-268:) [getal] huis tegenover mij (noot verbalisant: dit zijn de woningen aan de Gibeonstraat) een buitenlandse vrouw met een hoofddoek de brandgang in kwam. De man was toen net voorbij haar poort. Ik zag dat de vrouw gebaarde naar mij of er geschoten was. Ik zag dat deze vrouw de man, net als ik, nakeek. Ik zag dat de man via de brandgang de Bethelstraat in liep. Ik zag dat hij daar in het verlengde van de brandgang waar ik liep, de volgende brandgang vanaf de Bethelstraat richting de Judealaan liep. Ik zag dat hij deze helemaal uitliep.
Ik ben vervolgens de brandgang uit de Bethelstraat in gelopen, en ben rechtsaf de Gideonstraat in gelopen in de richting van de Sionstraat.
Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de getuige door de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, d.d. 4 oktober 2022, voor zover inhoudende als
verklaring van getuige [getuige 3]:
U houdt mij voor dat de heer [verdachte] ervan wordt verdacht dat hij op 8 september 2018 een man heeft doodgeschoten in Eindhoven. U zegt mij dat ik destijds een paar keer door de politie als getuige ben gehoord. U vraagt mij of ik mij nog kan herinneren dat ik met de politie heb gesproken. Ja, de datum van 8 september 2018 is voor mij ook bekend.
U vraagt mij of ik, voordat de man mij passeerde, nog andere mensen in de brandgang heb gezien. Nee.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 12 september 2018, dossierpagina’s 31-269 t/m 31-271, voor zover inhoudende als
verklaring van [getuige 4]:
Ik was 8 september 2018, omstreeks 19.50 uur in de Gibeonstraat te Eindhoven. Ik was in de achtertuin de schuur aan het opruimen. Ik hoorde toen iets wat op vuurwerk leek. Ik hoorde toen ineens voetstappen en ik heb de poort van de tuin opengemaakt om te kijken wat er aan de hand was.
Toen ik opendeed, keek ik naar rechts. Ik zag een Nederlandse vrouw met een hond staan. Zij stond op 4 à 5 stappen van mij af. Op 4 à 5 stappen van de vrouw, zag ik een man wegrennen.
Ik zag dat de man alsmaar rechtdoor bleef lopen, een straat overstak en daarna weer alsmaar rechtdoor bleef lopen tot het niet meer kon. Op het einde ging de man linksaf.
Noot verbalisanten:
Met de getuige werd samen op Google Maps gekeken en we kwamen tot de volgende route. De man zou de brandgang hebben doorgelopen, richting de Bethelstraat. Hij heeft de Bethelstraat overgestoken en liep daar recht de volgende brandgang in, richting de Judealaan.
Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de getuige door de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, d.d. 27 september 2022, voor zover inhoudende als
verklaring van getuige [getuige 4]:
U vraagt mij of ik de situatie in september 2018 nog kan herinneren. Ik kan het mij nog wel herinneren.
U vraagt mij of ik voordat ik die knallen hoorde mensen in de brandgang achter mijn schuur hoorde lopen. Nee. U vraagt mij of ik mij dat niet kan herinneren of dat ik dat niet heb gehoord. Niet gehoord.
U vraagt mij of ik weet hoeveel tijd er zat tussen het moment dat ik de knallen hoorde en het moment dat ik iemand snel in de brandgang hoorde rennen. U vraagt mij hoelang het ten minste duurde. Misschien een halve minuut.
U vraagt mij of ik in die periode dat ik uit de poort keek nog andere mensen heb gezien dan die man en die vrouw. Nee.
Het proces-verbaal uitwerking 112 melding d.d. 14 september 2018, dossierpagina’s 31-112 en 31-113, voor zover inhoudende als
relaas van verbalisant [verbalisant 9] :
Starttijd: 8 september 2018 te 19.56 uur
Melder: Eindhoven. Ik zit nu op de kruising Gidonstraat en Singelstraat (
het hof begrijpt: de Sionstraat).Liquidatie. Vijf schoten. Man ligt nog in de auto.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 oktober 2018, dossierpagina’s 31-150 t/m 31-180, voor zover inhoudende
als relaas van verbalisant [verbalisant 10]:
Op 8 oktober 2018 heb ik camerabeelden bekeken die afkomstig waren van Gibeonstraat [huisnummer 2] te Eindhoven. Deze camerabeelden waren opgenomen op 8 september 2018 en het zicht van deze beelden was gericht op de Bethelstraat te Eindhoven.
Op deze beelden zijn de volgende bijzonderheden te zien:
(p. 31-169)
19:50:03uur komt rechts in beeld, een persoon de brandgang uitgelopen, die recht, de Bethelstraat, oversteekt naar de brandgang daartegenover, in de richting van de Sionstraat te Eindhoven.
(p. 31-172)
19:54:56uur komt er links een persoon in beeld lopen, die recht oversteekt naar de brandgang daartegenover, in de richting van de Judealaan te Eindhoven. Op de bewegende beelden is te zien dat deze persoon een rennende looppas heeft.
(p. 31-173)
19:56:31uur komt een persoon links in beeld, die met een hond aan het wandelen is. Deze persoon komt ter hoogte van de brandgang, in de Bethelstraat, links in beeld en loopt dan rechtsaf, de Gibeonstraat in. Betreft vermoedelijk een vrouw.
De camerabeelden genaamd ‘ch01_20180908194508, betreffende (
in samenhang bezien met bewijsmiddel 13) de camerabeelden afkomstig van de Gibeonstraat [huisnummer 2] te Eindhoven, waarbij het zicht van deze beelden is gericht op de Bethelstraat te Eindhoven, in combinatie gezien met de plattegronden op dossierpagina’s 31-149 en 31-1242:
Het hof neemt op de camerabeelden waar dat op 19:54:56 uur een persoon (
in samenhang bezien met bewijsmiddel 15, leidt het hof af dat dit de verdachte betreft) vanuit links ter hoogte van de brandgang tussen de Sionstraat en de Bethelstraat het beeld inloopt, de weg recht oversteekt en de brandgang daar tegenover, zijnde de brandgang tussen de Bethelstraat en de Judeastraat, inloopt. Voorts neemt het hof waar dat op 19:56 uur een vrouw met een hond aan de lijn ter hoogte van de brandgang tussen de Sionstraat en de Bethelstraat vanuit links de Bethelstraat inloopt, vervolgens rechts af slaat en de Gibeonstraat inloopt (
in samenhang bezien met bewijsmiddel 8 leidt het hof af dat dit de getuige [getuige 3] betreft). Tot slot heeft het hof waargenomen dat tussen 19:47:01 en 19:57 geen ander persoon ter hoogte van de brandgang tussen de Sionstraat en de Bethelstraat links in beeld, de weg recht over steekt en de brandgang tussen de Bethelstraat en de Judeastraat aan de overzijde van de straat inloopt.
De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 15 mei 2023, voor zover inhoudende:
De persoon die op de beelden om 19.50.03 uur en om 19:54:56 uur de straat oversteekt, dat ben ik. Voor 100%.
Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de getuige door de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, d.d. 5 oktober 2022, voor zover inhoudende als
verklaring van getuige [getuige 5]:
U houdt mij voor dat de heer [verdachte] ervan wordt verdacht dat hij op 8 september 2018 een man heeft doodgeschoten in Eindhoven.
Op een gegeven moment begon [verdachte] er zelf over, hij zei: “Omdat hij mijn geld niet teruggaf, heb ik hem vermoord”.
Hetgeen dat hij zei had te maken met zijn zaak.
Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte vrijspreekt van het tenlastegelegde. Het verweer komt er in de kern op neer dat het alternatieve scenario van de verdachte, te weten dat een ander het slachtoffer [slachtoffer] heeft doodgeschoten, op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet kan worden uitgesloten.
Ter onderbouwing van dit verweer heeft de verdediging allereerst betoogd dat de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 5] onvoldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs te kunnen worden gebezigd. Voorts heeft de verdediging betoogd dat de mogelijkheid bestaat dat de man die de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] in de brandgang hebben gezien, niet de verdachte is geweest. Een andere mogelijkheid zou volgens de verdediging kunnen zijn dat de man die zij hebben gezien niet de schutter is geweest, omdat de kans bestaat dat de schutter via een andere route de brandgang heeft verlaten.
Tot slot heeft de verdediging bepleit dat de verdachte alternatieve scenario’s heeft gegeven voor het aantreffen van zijn DNA op de hulzen en de bloedsporen van het slachtoffer op zijn schoenen. Volgens de verdediging sluiten de forensische bevindingen deze alternatieve scenario’s van de verdachte niet uit en ook niet zijn verklaring dat het een ander is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht.
Resumerend heeft de verdediging gesteld dat geconcludeerd dient te worden dat de hypothese van het openbaar ministerie, te weten dat de verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht, niet kan worden bewezen, nu andere hypothesen – waaronder de verklaring van de verdachte dat een ander de dader is – ook juist kunnen zijn.
Het hof overweegt als volgt.
De verdediging heeft bepleit dat de verklaringen van de getuige [getuige 2] onvoldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs te kunnen worden gebezigd, nu hij tegenstrijdig heeft verklaard ten aanzien van de plaats waar hij stond toen hij de schoten hoorde en het pakken van een tas uit de auto. Om die reden meent de verdediging dat het niet duidelijk is wat deze getuige heeft kunnen waarnemen en wat van zijn verklaringen juist is.
Het hof stelt voorop dat inconsistenties op detailniveau in verklaringen begrijpelijk zijn reeds vanwege het tijdsverloop tussen het afleggen van verschillende verklaringen en het betreffende incident. Het hof is dan ook van oordeel dat het enkele bestaan van dit soort inconsistenties op detailniveau niet de conclusie rechtvaardigen dat reeds om die reden een verklaring als onbetrouwbaar terzijde dient te worden geschoven. Ook de verdediging is, gelet op hetgeen zij heeft verwoord onder punt 18 van de pleitnota, deze mening toegedaan.
Het hof onderkent het gegeven dat de getuige [getuige 2] op detailniveau niet altijd consistent heeft verklaard. Ook in dit geval zijn deze inconsistenties vooral te verklaren door het tijdsverloop dat heeft plaatsgevonden, alsook door het feit dat deze minderjarige autistische jongen meerdere malen intensief als getuige is gehoord. Doch in de kern genomen en met name op de onderdelen die in deze zaak van belang zijn, zijn de verklaringen van de getuige [getuige 2] consistent, te weten dat hij een man zag praten met een andere man die in een auto zat en dat de eerstgenoemde man, nadat er was geschoten, is weggerend de brandgang in. Dit deel van de verklaringen vindt ook steun in de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] . Zij hebben immers verklaard dat zij, kort nadat zij de schoten hadden gehoord, een man in de brandgang zagen rennen. Omtrent het feit dat hij alleen één man in de auto en één man naast de auto heeft zien staan, heeft de getuige [getuige 2] consistent verklaard. Het hof is dan ook van oordeel dat de verklaringen van de getuige [getuige 2] op de tot bewijs gebezigde onderdelen betrouwbaar zijn en derhalve bruikbaar zijn om tot het bewijs te bezigen.
De verdediging heeft gesteld dat de verklaring van de getuige [getuige 5] niet tot het bewijs kan worden gebezigd nu deze als onbetrouwbaar en ongeloofwaardig ter zijde dient te worden geschoven. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging aangevoerd dat de ‘zogenaamde’ bekennende verklaring van de verdachte weinig concreet is en het niet duidelijk is dat het over deze zaak gaat, [getuige 5] de verklaring pas heeft afgelegd vijf maanden nadat het betreffende gesprek zou hebben plaatsgevonden, [getuige 5] zelf heeft verklaard dat hij twijfelt of de verdachte het wel meende en er een plausibele reden voor het afleggen van een bekennende verklaring door de verdachte ontbreekt.
Het hof stelt allereerst vast dat de getuige [getuige 5] bij zijn verhoor door de politie op
11 januari 2022 een duidelijke en geloofwaardige verklaring heeft afgelegd omtrent zijn redenen om deze, voor de verdachte, belastende verklaring af te leggen. Voorts stelt het hof vast dat blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 februari 2022 [getuige 5] niet heeft aangegeven dat hij voor het afleggen van deze verklaring iets terug wilde hebben/een verklaring onder bepaalde voorwaarde(n) wilde afleggen. Dit alles maakt dat het hof geen reden heeft om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van deze verklaring te twijfelen.
Daarnaast is voor het hof genoegzaam komen vast te staan dat hetgeen de verdachte aan de getuige [getuige 5] heeft gezegd, te weten “Omdat hij mijn geld niet teruggaf, heb ik hem vermoord”, betrekking heeft op deze zaak. Niet alleen heeft de getuige [getuige 5] dit zo verklaard bij de raadsheer-commissaris, maar ook is gesteld noch gebleken dat de verdachte betrokken is bij een ander levensdelict dan het onderhavige.
Dat de getuige [getuige 5] , naar de verdediging stelt, zelf twijfelde of de verdachte wel de waarheid sprak, berust op een eigen, naar ’s hofs oordeel onjuiste, interpretatie van de verdediging. De getuige heeft op de vraag van de verbalisant of hij hem (
de verdachte) geloofde toen hij dat zo vertelde, geantwoord: “Ik vraag mij af, waarom zou u over zoiets liegen” en “Kijk dat is wat hij tegen mij heeft verteld. Of hij dan de waarheid spreekt of niet dat weet ik niet.”. Hiermee heeft de getuige derhalve niet gezegd dat hij twijfelt of de verdachte het wel meende, maar dat hij niet weet of de verdachte de waarheid spreekt. Naar ’s hofs oordeel is dit een juiste vaststelling van de getuige, omdat hij immers niet kan weten wat de verdachte denkt.
Al het vorenstaande afwegende is het hof van oordeel dat de verklaring van de getuige [getuige 5] voldoende betrouwbaar en geloofwaardig is om tot het bewijs te worden gebezigd. Het enkele feit dat de verklaring door de getuige [getuige 5] vijf maanden na het betreffende gesprek is afgelegd doet hier niets aan af.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is voor het hof het navolgende komen vast te staan.
Op 8 september 2018 is [slachtoffer] om het leven gekomen, doordat er met een vuurwapen op korte afstand vijf kogels in/door zijn hoofd waren geschoten. Op dat moment zat hij op de bestuurdersstoel van een Suzuki die hij had geparkeerd aan de Sionstraat te Eindhoven. Uit het feit dat er om 19.56 uur over het schietincident contact is opgenomen met het alarmnummer 112, leidt het hof af dat de betreffende schoten kort daarvoor zijn afgevuurd.
De getuige [getuige 2] heeft over dit schietincident verklaard dat hij heeft gezien dat een man door het raampje van de auto aan het praten was met een andere man. Verder was er niemand in de buurt. Direct nadat hij de knallen had gehoord, zag hij dat de man die eerder in gesprek was met de man in de auto wegrende de brandgang in. [getuige 2] is vervolgens gaan kijken in de auto en zag dat de man in de auto beschoten was en hij zag bloed.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof allereerst vast dat het niet anders kan zijn dan dat de man die in gesprek was met [slachtoffer] de schutter is geweest, gelet op de korte schootsafstand en het feit dat er verder niemand in de buurt was. Voorts stelt het hof vast dat de schutter de brandgang tussen de Sionstraat en de Bethelstraat in is gerend.
Daarnaast is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] de schutter in de brandgang hebben gezien en niet een ander (willekeurig) persoon. Immers, op het moment dat [getuige 3] vanuit haar achtertuin de brandgang inloopt, hoort zij de schoten, kijkt zij nog richting de Sionstraat en op het moment dat zij ongeveer drie meter de brandgang is ingelopen richting de Bethelstraat hoort en ziet zij in de brandgang een man met versnelde pas vanuit de Sionstraat in de richting van de Bethelstraat lopen. Ook [getuige 4] stapt circa 30 seconden nadat zij de schoten heeft gehoord de brandgang in en ziet dan een man in de brandgang vanuit de richting van de Sionstraat in de richting van de Bethelstraat rennen. Naast deze man en elkaar hebben de getuigen verder niemand in de brandgang gezien.
Beide getuigen hebben voorts verklaard dat zij hebben gezien dat deze man, gelet op het vorenstaande dus de schutter, de brandgang is uitgelopen, de Bethelstraat is overgestoken, de brandgang in het verlengde van de eerste brandgang is ingelopen en deze helemaal heeft uitgelopen. Gelet op het feit dat op de camerabeelden is waar te nemen dat de getuige [getuige 3] om 19.56 uur de brandgang uitloopt en, zoals hiervoor ook al is weergegeven, er een 112-melding over de schietpartij is gedaan om 19.56 uur stelt het hof vast dat de schietpartij voor 19.56 uur moet hebben plaatsgevonden. Op de camerabeelden heeft het hof waargenomen dat tussen 19.47.01 en 19.57 uur enkel op één moment is waar te nemen dat een persoon vanuit de brandgang tussen de Sionstraat en de Bethelstraat deze laatste straat recht oversteekt en de brandgang aan de overzijde van de straat inloopt, te weten om 19.54.56 uur. Op grond van het proces-verbaal van bevindingen (p. 31-150 t/m 31-180) waarin omschreven wordt wat er te zien is op de camerabeelden is voor het hof eveneens vast komen te staan dat tussen 19.30.06 en 19.47.00 geen ander persoon is te zien die diezelfde weg volgt.
De verdachte heeft zelf verklaard dat hij de persoon is die op de beelden om 19.54.56 uur de straat oversteekt.
Al het vorenstaande in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de schutter is geweest en derhalve [slachtoffer] opzettelijk om het leven heeft gebracht. Deze conclusie past ook bij hetgeen de verdachte heeft verteld tegen de getuige [getuige 5] , zijnde dat hij, de verdachte, hem heeft vermoord omdat hij zijn geld niet teruggaf.
Het oordeel van het hof dat de verdachte de schutter is geweest, vindt bovendien bevestiging in de forensische bevindingen in deze zaak, te weten:
- dat voor elk van de bemonsteringen van drie van de hulzen die op de plaats delict zijn aangetroffen, waarbij een DNA-mengprofiel van minimaal twee donoren werd verkregen, geldt dat het een miljard keer waarschijnlijker is wanneer
– kort gezegd – deze bemonsteringen DNA van de verdachte bevat dan wanneer dit niet zo is; [1]
- dat het iets waarschijnlijker is wanneer de verdachte de patroonhouder heeft gevuld, dan wanneer een onbekende persoon dit heeft gedaan, waarbij de verdachte de patronen eerder heeft overgepakt naar een sealbag; [2]
- dat met betrekking tot de in de schuur van de verdachte aangetroffen schoen [3] :
 een bloedspoor is aangetroffen en dat het DNA-profiel van de bemonstering hiervan DNA bevat dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer] en dat de matchkans kleiner is dan 1 op 1 miljard; [4]
 het zeer veel waarschijnlijker is dat de verzameling deeltjes aan te treffen zijn wanneer er in de bemonsteringen van de schoen wel schotresten aanwezig zijn, dan wanneer er géén schotresten aanwezig zijn; [5]
 het waarschijnlijker is wanneer de bemonstering AAlC7170NL#16 (van de schoen) centraal zenuwweefsel bevat dan wanneer de bemonstering uitsluitend andere typen cellen bevat; [6]
 de gezamenlijke resultaten van het bloedspoorpatroononderzoek, onderzoek naar biologische sporen, en DNA- en RNA-onderzoek aan de rechterschoen van de verdachte zijn waarschijnlijker tot veel waarschijnlijker wanneer – kort gezegd – de verdachte het slachtoffer vijf keer in het hoofd heeft geschoten dan wanneer – kort gezegd – een onbekende dit heeft gedaan; [7]
- dat de resultaten van het DNA-onderzoek aan de hulzen en het bloedspoorpatroononderzoek, onderzoek naar biologische sporen en DNA- en RNA-onderzoek aan de schoenen van de verdachte zijn gezamenlijk waarschijnlijker tot veel waarschijnlijker wanneer het scenario van het OM (
het hof begrijpt: verdachte is de schutter) waar is dan wanneer het scenario van de verdediging (
het hof begrijpt: een onbekende is de schutter) waar is. [8]
Gelet op al het vorenstaande in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is komen vast te staan dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, zoals hierna is bewezenverklaard. De verklaring van de verdachte dat niet hij maar een ander de schutter is geweest, vindt derhalve zijn weerlegging in de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen. De alternatieve scenario’s voor het aantreffen van het DNA van de verdachte op de hulzen en de (bloed)sporen van het slachtoffer op zijn rechter schoen behoeven dan ook geen bespreking.
Ook voor het overige is het hof niet van andere feiten en/of omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Het verweer faalt in alle onderdelen.
Bewezenverklaring
Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang en (tijds)verband beschouwd, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 september 2018 te Eindhoven [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen vijf kogels in/door het hoofd van die [slachtoffer] te schieten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft zich achter deze strafoplegging geschaard en gevorderd dat het hof deze zal bevestigen. Hierbij heeft de advocaat-generaal nog opgemerkt dat het hof kan volstaan met de constatering dat in hoger beroep de redelijke termijn is geschonden, zonder hieraan strafvermindering toe te kennen.
De verdediging heeft het hof verzocht te volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf voor de maximale duur van 8 jaren, nu het in de visie van de verdediging niet mogelijk is om een gevangenisstraf voor een langere duur op te leggen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging allereerst aangevoerd dat, gelet op de aanpassing in de VI-regeling en het bepaalde in artikel 7 EVRM, er in onderhavige zaak een gevangenisstraf voor de maximum duur van 10 jaren kan worden opgelegd. Daarnaast heeft de verdediging nog aangevoerd dat op voornoemde 10 jaren nog een strafkorting van 20% dient te worden toegepast in verband met de forse overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Het hof komt tot een andere strafoplegging dan is gevorderd door de advocaat-generaal en is verzocht door de verdediging en overweegt daartoe als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft op klaarlichte dag, in een woonwijk waar op dat moment ook kinderen op straat speelden, op korte afstand vijf kogels in/door het hoofd van de toentertijd 34-jarige [slachtoffer] geschoten. Doordat het slachtoffer in de auto op de bestuurdersplaats zat, kon hij geen kant op en had derhalve geen schijn van kans toen de verdachte zijn wapen trok. Door aldus te handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan doodslag, een misdrijf dat algemeen wordt beschouwd als één van de ernstigste commune delicten, nu het opzettelijk benemen van iemands leven de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, het recht op leven, is. Hiermee is tevens aan de nabestaanden, in het bijzonder de ouders en de broers en zussen van het slachtoffer, onherstelbaar leed aangedaan. Dat dit leed nog altijd voortduurt, blijkt wel uit de ter terechtzitting in hoger beroep door een zus van [slachtoffer] voorgelezen slachtofferverklaring. Vanwege de proceshouding van de verdachte waarbij hij ontkent [slachtoffer] van het leven te hebben beroofd, hebben de nabestaanden ook geen inzicht gekregen in het motief van de daad en zullen zij met deze onwetendheid moeten leven.
Daarnaast moet het voor de in de buurt spelende kinderen heel heftig zijn geweest om te horen dat er in hun nabijheid werd geschoten, om later te vernemen dat hierbij iemand van het leven is beroofd. Een dergelijk feit heeft doorgaans grote invloed op de veiligheidsgevoelens van getuigen in een zaak als de onderhavige alsook op die van de buurtbewoners die op de hoogte raakten van het schietincident in hun wijk.
Maar niet alleen treft een delict als het onderhavige het slachtoffer, de nabestaanden van het slachtoffer en de (directe) getuigen en buurtbewoners, maar veroorzaakt het ook veel maatschappelijke onrust en leidt het tot toename van gevoelens van angst en onveiligheid voor burgers in het algemeen. Dit geldt temeer nu een dergelijk schietincident door burgers veelal wordt gezien als liquidatie: een afrekening in het criminele milieu.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte is het hof niet gebleken van bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot een strafverzwaring dan wel een strafvermindering.
Al het vorenstaande afwegende maakt dat het hof van oordeel is dat, in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met de oplegging van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van voorarrest. Met de rechtbank wil het hof met de oplegging van deze wettelijk gezien maximale gevangenisstraf tot uitdrukking brengen dat het ogenschijnlijke gemak waarmee op klaarlichte dag, op straat, in een dichtbevolkte buurt, waar kinderen buiten op straat spelen, opzettelijk een persoon wordt doodgeschoten met alle risico’s van dien voor onschuldige burgers, volstrekt onaanvaardbaar is en wordt gestraft met een gevangenisstraf voor een zeer lange duur.
Hierbij overweegt het hof naar aanleiding van het verweer dat, op grond van het bepaalde in artikel 7 EVRM, de maximaal op te leggen gevangenisstraf slechts 10 jaren kan bedragen, nog het volgende.
Voor de beoordeling van het verweer acht het hof het volgende van belang. Vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen gold op grond van artikel 6:2:10, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dat een veroordeelde, die was veroordeeld tot een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van meer dan twee jaren, voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld wanneer hij twee derde deel van deze straf had ondergaan. Sinds 1 juli 2021 geldt op grond van art. 6:2:10, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, ongeacht de duur van de opgelegde tijdelijke gevangenisstraf, niet langer kan zijn dan twee jaren. Blijkens art. IV van de wet tot wijziging van onder meer de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (Wet straffen en beschermen) is voorzien in overgangsrecht, inhoudende dat de nieuwe regeling slechts van toepassing is op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling worden uitgesproken, te weten 1 juli 2021.
Voorts stelt het hof vast dat het gebod dat de voor de verdachte meest gunstige bepaling moet worden toegepast, zoals vervat in het door de verdediging genoemd artikel 7 EVRM, niet geldt voor regels met betrekking tot de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties. Datzelfde heeft te gelden voor de wijziging van de duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling; ook dit betreft de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en ziet niet op de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Omdat er geen sprake is van een daadwerkelijke strafverhoging staat naar het oordeel van het hof artikel 7, eerste lid, EVRM er niet in aan de weg om een gevangenisstraf van voornoemde duur op te leggen, nu deze binnen het wettelijk strafmaximum blijft.
Ten aanzien van de schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In het geval dat het een preventief gehechte verdachte betreft heeft als uitgangspunt te gelden dat er binnen een termijn van 16 maanden na het instellen van het hoger beroep arrest dient te worden gewezen. Nu zijdens de verdachte op 29 oktober 2019 appel is ingesteld en het hof meer dan 16 maanden later, te weten op 7 juni 2023, in deze zaak uitspraak zal doen, is de redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep geschonden en wel met een periode van ruim 2 jaren en 3 maanden.
De overschrijding van de redelijke termijn is weliswaar grotendeels veroorzaakt doordat er in deze strafzaak een – op verzoek van de verdediging – omvangrijk nader onderzoek heeft plaatsgevonden, doch dit rechtvaardigt niet de totale duur van de overschrijding. Om die reden zal het hof niet – zoals verzocht door de advocaat-generaal – volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden, maar zal het deze schending compenseren door vermindering van de straf. Het hof zal de verdediging niet volgen ten aanzien van de hoogte van deze vermindering, te weten 20%, maar overeenkomstig de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) de op te leggen straf matigen met de maximale strafvermindering van zes maanden.
Zoals hiervoor is overwogen, acht het hof zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij
De ouders van [slachtoffer] , [vader] en [moeder] , hebben als benadeelde partij in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 25.410,97, te vermeerderen met de wettelijke rente, en vergoeding van de proceskosten ad € 968,00.
De vordering is opgebouwd uit de volgende posten:
- schade aan de Suzuki ad € 4.090,00;
- kosten uitvaart ad € 3.820,97;
- shockschade ad € 17.500,00.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.820,97 (de kosten uitvaart), te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij is voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Tot slot heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 968,00.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep, blijkens de mededeling van haar advocaat, de vordering slechts gehandhaafd ten aanzien van de in eerste aanleg toegewezen schadepost ‘kosten uitvaart’ en de in eerste aanleg gevorderde proceskosten. De advocaat heeft expliciet medegedeeld dat er geen proceskosten voor de procedure in hoger beroep worden gevorderd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de begroting ten aanzien van de proceskosten zal bevestigen.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de thans nog aan de orde zijnde vordering gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de gevorderde proceskosten heeft de verdediging bepleit dat het hof deze matigt conform het liquidatietarief kantonzaken.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht de vordering die ziet op de schadepost ‘kosten uitvaart’ toewijsbaar, als rechtstreeks geleden schade als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
De schadepost ‘kosten uitvaart’ is opgebouwd uit meerdere deelposten, waarbij de betreffende kosten en aldus de schade op verschillende tijdstippen is ontstaan. De ingangsdatum van de wettelijke rente over deze schade zal het hof bij wijze van moderatie bepalen op een datum gelegen in (ongeveer) het midden van de periode waarin die schade is geleden, zijnde 1 maart 2019.
Ten aanzien van de gevorderde proceskosten overweegt het hof als volgt.
Het hof overweegt dat een redelijke uitleg van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Hoewel het hof daarvan in voorkomende gevallen kan afwijken en de werkelijke kosten kan vergoeden, ziet het hof ten aanzien van deze vordering geen aanleiding af te wijken van voornoemd uitgangspunt en het volledige bedrag aan gevorderde proceskosten ad € 968,00 toe te wijzen. Het hof overweegt hiertoe dat niet is onderbouwd waarom van het uitgangspunt zou moeten worden afgeweken. Verder is vordering, voor zover in hoger beroep gehandhaafd, een relatief eenvoudige, waardoor de aard en omvang van de vordering voor het hof ook geen aanknopingspunt geeft om van het uitgangspunt af te wijken. Het hof zal daarom voor de berekening van de proceskosten in eerste aanleg aansluiting zoeken bij het in Nederlandse civiele procedures voor kosten van rechtsbijstand gebruikelijke liquidatietarief voor kantonzaken, geldend in 2019. Daarbij zal de hoogte van deze kosten worden berekend aan de hand van het toe te wijzen bedrag. Het salaris wordt berekend aan de hand van een puntenstelsel, waarbij voor het opstellen en indienen van een voegingsformulier én voor het bijwonen van de zitting samen twee punten wordt gehanteerd. De benadeelde partij vordert (thans nog) een schadevergoeding van in totaal € 3.820,97. Voor bedragen tussen € 3.750,00 en € 5.000,00 wordt per punt een salaris toegekend van € 210,00. Het hof begroot de proceskosten derhalve op een bedrag van € 420,00.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de ouders van het overleden slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 3.820,97, te vermeerderen met de wettelijke rente. De verdachte is daarvoor jegens hen naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
1 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de ouders van het overleden slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de impliciet primair ten laste gelegde “moord” heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, zijnde de ouders van het overleden slachtoffer [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.820,97 (drieduizend achthonderdtwintig euro en zevenennegentig cent) ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op
€ 420,00 (vierhonderdtwintig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de ouders van het overleden slachtoffer [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.820,97 (drieduizend achthonderdtwintig euro en zevenennegentig cent)als vergoeding voor materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 48 (achtenveertig) dagen.

Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op

1 maart 2019.
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,
en op 7 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 september 2018 (dossierpagina 1-60) jo een deskundigenrapportage forensisch DNA-onderzoek van het TMFI d.d. 19 september 2018 (dossierpagina’s 31-1196 t/m 31-1198) jo het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 september 2018 (dossierpagina’s 31-782 en 31-783) jo het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 28 september 2018 (bijlage A.10 van het Forensisch dossier) jo een deskundigenrapportage forensisch DNA-onderzoek van het TMFI d.d. 8 oktober 2018 (bijlage B.04 van het Forensisch dossier) jo een deskundigenrapportage forensisch DNA-onderzoek van het TMFI d.d. 8 oktober 2018 (dossierpagina’s 31-1203 en 31-1204) jo een rapport van het NFI vergelijkend DNA-onderzoek d.d. 9 januari 2019 (bijlage B.07 van het Forensisch dossier) jo een deskundigenrapportage forensisch DNA-onderzoek van het TMFI d.d. 28 januari 2019 (dossierpagina’s 31-1201 en 31-1202).
2.Het interdisciplinair rapport van het NFI d.d. 13 oktober 2022, p. 11.
3.Het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 29 december 2018 (bijlage A.11 van het Forensisch dossier).
4.Het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 12 maart 2019 (bijlage A.16 van het Forensisch dossier) jo het rapport van het NFI d.d. 25 maart 2019 (dossierpagina’s 31-1214 en 31-1215).
5.Het interdisciplinair rapport van het NFI d.d. 13 oktober 2022, p. 10.
6.Het interdisciplinair rapport van het NFI d.d. 13 oktober 2022, p. 12.
7.Het interdisciplinair rapport van het NFI d.d. 13 oktober 2022, p. 6 jo 12.
8.Het interdisciplinair rapport van het NFI d.d. 13 oktober 2022, p. 15.