Het hof overweegt dat Bodek op 22 april 2020 aan (de directeur van) HPI ( [persoon A] ) een e-mail heeft gestuurd (productie 8 bij conclusie van antwoord in reconventie) met als onderwerp: 'Overleg en bezoek [plaats] ' (de plaats waar de gerenoveerde woningen stonden). De e-mail vangt aan met:
"Bij deze een overzicht van gisteren.
Woningen in blok 6 en 8 bekeken en akkoord bevonden."
Dan volgt in de e-mail een opsomming van gemaakte afspraken en door Bodek nog uit te voeren actiepunten. Bodek sluit de e-mail af met:
"Mocht je op-/aanmerkingen, aanvullingen en/ of correcties hebben, hoor ik dat graag van je."
Gesteld noch gebleken is dat op deze e-mail, waarvan HPI de ontvangst niet heeft betwist, een reactie van HPI is gekomen. HPI heeft de inhoud van de e-mail evenmin voldoende gemotiveerd betwist.
Ook bij e-mail van 29 oktober 2020 aan (de directeur van) HPI ( [persoon A] ) heeft Bodek melding gemaakt van het feit dat [persoon A] op 21 april 2020 naar [plaats] was gekomen om naar de gerenoveerde woningen te komen kijken. Op deze e-mail is evenmin een reactie van HPI gevolgd, althans dat is gesteld noch gebleken. Ook de inhoud van deze e-mail heeft HPI onvoldoende gemotiveerd betwist.
Gelet op deze e-mails gaat het hof ervan uit dat op 21 april 2020 wel degelijk een bezichtiging van de al gerenoveerde woningen door HPI ( [persoon A] ) heeft plaatsgevonden. De stelling van HPI dat de vaststelling van de inspectie op 21 april 2020 niet aan de hand van de onderliggende dossierstukken kan worden onderbouwd, gaat niet op. Grief 1, gericht tegen de vaststelling in rechtsoverweging 2.6 van het bestreden vonnis (
"Op 21 april 2020 heeft HPI in aanwezigheid van Bodek de door Bodek gerenoveerde appartementen van het project in [plaats] ter plaatse geïnspecteerd") faalt.
3.6.1.Op grond van artikel 6:82 lid 1 BW treedt verzuim in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een
schriftelijkeaanmaning waarbij hem een redelijke termijn wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Het standpunt dat HPI in punt 9 van haar memorie van grieven heeft ingenomen, namelijk dat voor een ingebrekestelling geen vormvereiste geldt, verwerpt het hof daarom. Een ingebrekestelling moet schriftelijk geschieden.
Ter zitting heeft HPI nog aangevoerd dat een ingebrekestelling in het onderhavige geval niet nodig was, omdat zij uit mededelingen van Bodek kon en mocht afleiden dat deze in de nakoming van de op haar rustende verbintenissen (met name de op grond van de overeenkomst bestaande verplichting om laminaatvloeren te leggen) zou tekortschieten.
Dit standpunt is evenwel niet eerder dan ter gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren gebracht en moet daarom worden verworpen. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt immers mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven zijn aangevoerd. HPI heeft het standpunt te laat naar voren gebracht.
Onder omstandigheden kan weliswaar een uitzondering worden aanvaard op de twee-conclusie-regel, maar gesteld noch gebleken is dat zich in het onderhavige geval een dergelijke uitzonderingssituatie voordoet. Met name heeft Bodek er niet (ondubbelzinnig) mee ingestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd werd betrokken.
3.6.2.Maar ook indien ervan zou worden uitgegaan dat HPI Bodek wel schriftelijk in gebreke heeft gesteld, of dat een ingebrekestelling in de gegeven omstandigheden niet nodig was om verzuim te doen ingaan, dan nog kan dat HPI niet baten. HPI heeft immers geen consequenties verbonden aan haar stelling dat Bodek op de voet van artikel 6:82 lid 1 BW dan wel 6:83 aanhef en sub c BW in verzuim is geraakt. Het gestelde verzuim is niet gevolgd door een buitengerechtelijke of gerechtelijke gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst, zodat geen grond aanwezig is om te kunnen oordelen dat HPI (gedeeltelijk) is ontslagen uit haar eigen verplichting om de aanneemsom te betalen.
Ook heeft HPI geen nakoming gevorderd, in de zin dat van Bodek werd verlangd dat zij alsnog laminaatvloeren zou leggen.
Evenmin heeft HPI aanspraak gemaakt op schadevergoeding, waarop na verzuim van Bodek recht zou kunnen bestaan. Een daartoe strekkende vordering in reconventie is niet ingesteld.
3.6.3.Gelet op het hiervoor overwogene kan grief 2, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de klachten van HPI over de door Bodek aangebrachte vinylvloeren, niet slagen.
Het hof gaat daarom als niet relevant voorbij aan de wens van HPI om in het kader van grief 2 getuigen te horen. Nog afgezien daarvan heeft HPI onvoldoende uiteengezet welke specifieke feiten en omstandigheden zij in dat verband zou willen bewijzen.