ECLI:NL:GHSHE:2023:1832

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
200.298.112_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van aanspraken tussen vennootschappen na juridische splitsing en onrechtmatig handelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van aanspraken tussen Bouwconsulting Beheer B.V. en Sevenhills B.V. na een juridische splitsing van vennootschappen. De zaak betreft onder andere de vraag of er een overeenkomst tot afwikkeling tot stand is gekomen en of er sprake is van onrechtmatig handelen door Sevenhills B.V. door Bouwconsulting Beheer B.V. niet te informeren over de mogelijkheid tot participatie in de financiering van een derde partij. Het hof heeft vastgesteld dat er tijdens de onderhandelingen over de splitsing een 50/50-verdeling van de vordering op [persoon B] is overeengekomen, en dat Sevenhills recht heeft op 50% van het nettoresultaat van deze vordering. Het hof heeft de grieven van Bouwconsulting Beheer B.V. verworpen en de bestreden vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Tevens is Bouwconsulting Beheer B.V. veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.298.112/01
arrest van 6 juni 2023
in de zaak van
Bouwconsulting Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. L.P. Schuttelaar te ’s-Hertogenbosch,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
Sevenhills B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ., en afzonderlijk als [geïntimeerde 1] respectievelijk Sevenhills ,
advocaat: mr. B.J.M. van Meer te Arnhem,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 november 2021 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/335434 / HA ZA 18-419 gewezen vonnissen van 18 december 2019 (hierna: het bestreden tussenvonnis) en 3 februari 2021 (hierna: het bestreden eindvonnis); het bestreden tussenvonnis en het bestreden eindvonnis zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als de bestreden vonnissen.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 23 november 2021 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • een brief van mr. Schuttelaar van 8 maart 2022 met daarbij een akte houdende in het geding brengen van producties zijdens [appellante] ;
  • een brief van mr. Van Meer van 8 maart 2022 met daarbij een afschrift van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 december 2021 in de procedure tussen [appellante] als verzoekster en [geïntimeerden] . als verweerders op het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 24 maart 2022;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de op 11 april 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij partijen spreeknotities hebben overgelegd en in welk verband namens [appellante] mede het woord is gevoerd door [naam advocaat] waarbij ten behoeve van de nadere mondelinge toelichting zijdens [appellante] gebundeld een selectie van door partijen al eerder in het geding gebrachte producties is overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

De feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde 1] heeft 20 jaar samengewerkt met [persoon A] (hierna: [persoon A] ) op het gebied van beleggen in vastgoed als ook het beheren en exploiteren daarvan. Die in samenwerking ondernomen activiteiten vonden plaats door middel van diverse (personen)vennootschappen.
b. Via de persoonlijke holding van [persoon A] - Bouwconsulting International N.V. - en de persoonlijke holding van [de Holding] - hielden [persoon A] en [geïntimeerde 1] ieder 50% van de aandelen in Hof van Zevenbergen Beheer N.V. (hierna: Hof van Zevenbergen). De vermogensbestanddelen van Hof van Zevenbergen bestonden voornamelijk uit twee (indirecte) 100%-deelnemingen in [appellante] en Handel- en Exploitatiemij. Ceder B.V. (hierna: Ceder).
c. [geïntimeerde 1] en [persoon A] waren ook vennoten (ieder voor 50%) van de vennootschap onder firma [XX] (hierna: [XX] ) en de vennootschap onder firma [YY] (hierna: [YY] ). [XX] bezat onroerend goed in [plaats] en [YY] bezat onroerend goed in [plaats] , waaronder 164 appartementen en een aantal commerciële ruimtes aan het Wilhelminahof.
d. Op 10 februari 2009 heeft [appellante] een overeenkomst van geldlening gesloten met [persoon B] (hierna: [persoon B] ). Op grond van deze overeenkomst heeft [appellante] een bedrag van € 5.000.000,- aan [persoon B] geleend. Deze hoofdsom diende in vier termijnen te worden afgelost, waarvan de laatste termijn uiterlijk op 31 januari 2013 (productie 15 conclusie van antwoord). [persoon B] heeft alleen de eerste termijn van 1 miljoen euro voldaan.
e. Vanaf eind 2013 hebben [geïntimeerde 1] en [persoon A] onderhandeld over een juridische splitsing van hun vennootschappen. Dit heeft geleid tot de splitsing en verdwijning van Hof van Zevenbergen. Deze splitsing heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015 met een economische werking vanaf 1 januari 2014. Daarbij zijn de aandelen van Hof van Zevenbergen in de onder haar ressorterende vennootschappen [appellante] en Ceder B.V. overgedragen en verdeeld tussen Bouwconsulting Projectontwikkeling B.V. (hierna: BC Projectontwikkeling) en Sevenhills als verkrijgende vennootschappen. De aandelenstructuur voor en na de splitsing blijkt uit de organogrammen die als producties 1 en 2 door [geïntimeerden] . bij inleidende dagvaarding zijn overgelegd.
f. Door de splitsing werd BC Projectontwikkeling overbedeeld. De beschrijving ingevolge artikel 2:334f lid 2 sub d en e BW, die op 15 januari 2015 door de bij de splitsing betrokken partijen is opgemaakt, vermeldt hierover het volgende:
“Ter compensatie van de overbedeling van Verkrijgende Vennootschap I(hof: BC Projectontwikkeling)
ontstaat bij Verkrijgende Vennootschap II(hof: Sevenhills )
uit hoofde van de splitsing een vordering van € 5.517.528 jegens Verkrijgende Vennootschap I.”
g. In maart 2015 is in verband met de overbedeling van BC Projectontwikkeling een bedrag van € 2.035.593,- aan Sevenhills overgemaakt (productie 4 bij conclusie van antwoord).
h. Na maart 2015 hebben partijen, zowel persoonlijk als via hun advocaten, nader overleg gevoerd, zowel mondeling als per brief dan wel e-mail, over diverse nog af te wikkelen kwesties. In dat verband is (in ieder geval) bij brief van 4 augustus 2016 van [persoon C] (hierna: [persoon C] ) namens [persoon A] ( [appellante] ) aan [persoon D] (hierna: [persoon D] ), destijds advocaat van [geïntimeerde 1] ( Sevenhills ), een concept voor een overeenkomst gezonden, getiteld ‘OVEREENKOMST INZAKE NAVERREKENING JURIDISCHE SPLITSING’ (deze concept naverrekeningsovereenkomst wordt hierna aangeduid als: de concept-NVO).
i. Op 31 december 2016 is BC Projectontwikkeling ontbonden waarbij sprake is geweest van een zogeheten “turbo liquidatie”. Kort voordat BC Projectontwikkeling is geliquideerd, is haar (100%) aandelenbelang in [appellante] verhangen naar Beheer- en Beleggingsmaatschappij Ruigezand B.V., waarvan [persoon A] (indirect) directeur/enig aandeelhouder is.
j. Op 29 mei 2017 heeft [YY] het onroerend goed aan het Wilhelminahof in [plaats] voor € 66.000.000,- verkocht aan Patrizia Immobilien AG. [appellante] was belast met het beheer van dit onroerend goed. Bij factuur van 1 juni 2017 (hierna: de factuur [YY] ) heeft [appellante] een bedrag van € 68.970,- bij [YY] in rekening gebracht met omschrijving “vastgoedmanagement april 2016 t/m mei 2017 m.b.t. verkoop o/g “ [YY] ” (productie 12 bij conclusie van antwoord).
k. Op 29 maart 2018 hebben [appellante] , [de B.V.] - een vennootschap die behoort tot het zogenoemde [persoon B] concern - een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is opgenomen dat [persoon B] aan [appellante] op de vordering van € 4.000.000,- (uit hoofde van de hiervoor onder d. genoemde overeenkomst van geldlening) vermeerderd met rente en boetes (hierna: de vordering [persoon B] ) in totaal een bedrag van € 2.100.000,- betaalt in 10 termijnen. Verder is daarin opgenomen dat na betaling van dit bedrag aan [appellante] op uiterlijk 31 december 2018, partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen (productie 18 bij inleidende dagvaarding). Op grond van deze overeenkomst heeft [persoon B] € 2.100.000,- aan [appellante] voldaan. De laatste deelbetaling vond plaats op 18 juni 2018.
l. [appellante] heeft het restant van de vordering [persoon B] - dat is het bedrag van de hoofdsom van € 4.000.000,- inclusief rente en kosten verminderd met het bedrag dat [persoon B] in het kader van de vaststellingsovereenkomst heeft voldaan - voor een bedrag van € 1,- overgedragen aan Stichting Administratiekantoor Wieringerwaard Invest VII B.V. (productie 18 bij conclusie van antwoord).
m. Bij brief van 21 augustus 2018 (productie 4 bij conclusie van antwoord) heeft [persoon E ] (hierna: [persoon E ] ), controller van [appellante] , onder meer het volgende aan Schuttelaar, raadsman van (onder andere) [appellante] , geschreven:
“(…)
Op 12 maart 2015 heb ik een financiële afwikkeling opgesteld inzake ruziesplitsing [persoon A] en [geïntimeerde 1] .
De splitsingsdatum is 1 januari 2014 en de bedragen zijn geactualiseerd naar 2 maart 2015.
De situatie per 2 maart 2015 was dat Sevenhills B.V. ( [geïntimeerde 1] ) een vordering had op Bouwconsulting Projectontwikkeling B.V. ( [persoon A] ) van € 5.519.902,-.
Dit bedrag is als volgt verrekend:
Vordering Sevenhills -/- € 5.519.902,-
Aflossing schuld Bouwconsulting International N.V. -/- € 1.825.383,-
Aflossing schuld 50% [XX] V.O.F.-/- € 1.333.926,-
€ 2.360.593,-
Correctie onroerend goed [plaats] 50% -/- €325.000,-
Totaal € 2.035.593,-
Het totaalbedrag van € 2.035.593,- is op 12 maart 2015 naar de rekening van Sevenhills B.V. overgemaakt.
Als slot kan ik U mededelen dat zowel Sevenhills B.V. als Bouwconsulting Projectontwikkeling B.V. akkoord waren met bovengenoemde berekening van 12 maart 2015.”
n. Op de balans van [appellante] stonden 5 appartementen te [plaats] vermeld, gewaardeerd op € 650.000,-. Op de hiervoor genoemde afrekening is 50% van dit bedrag (€ 325.000,-) ingehouden als ‘Correctie onroerend goed [plaats] 50%’.
o. Na verkoop van de appartementen te [plaats] (eind 2016/begin 2017) heeft [appellante] op 27 maart 2018 een bedrag van € 208.698,- aan Sevenhills voldaan. Dit is 50% van de opbrengst van de appartementen minus de lasten en verminderd met een door [appellante] verrekend bedrag van € 34.485,-. Dit laatste bedrag betreft de helft van de factuur “ [YY] ” (zie hiervoor onder j.).
De procedure bij de rechtbank
6.2.
In de procedure bij de rechtbank hebben [geïntimeerden] . naast [appellante] ook [persoon A] in rechte betrokken en in conventie, na vermindering van eis, gevorderd:
1.
primair: veroordeling van [appellante] om aan Sevenhills te voldoen een bedrag van € 34.485,- ter zake de opbrengst van de appartementen te [plaats] , vermeerderd met de wettelijke rente over € 208.698,- vanaf 29 januari 2018 tot 27 maart 2018, alsmede de wettelijke rente over € 34.485,- vanaf 29 januari 2018 tot de dag van voldoening;
subsidiair: veroordeling van [persoon A] om aan Sevenhills te voldoen een bedrag van € 34.485,- ter zake de opbrengst van de appartementen te [plaats] , vermeerderd met de wettelijke rente over € 208.698,- vanaf 29 januari 2018 tot 27 maart 2018, alsmede de wettelijke rente over € 34.485,- vanaf 29 januari 2018 tot de dag van voldoening;
2. veroordeling van [appellante] om aan Sevenhills te voldoen een bedrag van € 787.500,- ter zake de vordering [persoon B] , te vermeerderen met de wettelijke rente over 50% van de (deel)betalingen door [persoon B] aan [appellante] ;
3. veroordeling van [appellante] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 20.019,69, vermeerderd met de btw en de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van voldoening;
4. veroordeling van [appellante] tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met rente indien voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis plaats vindt en de nakosten.
6.3.
[appellante] en [persoon A] hebben tegen de vorderingen van [geïntimeerden] . verweer gevoerd; dat verweer zal hierna in de beoordeling worden betrokken, voor zover het in hoger beroep van belang is. Daarnaast hebben [appellante] en [persoon A] voorwaardelijk, namelijk onder de voorwaarde dat de rechtbank in de hoofdzaak van mening is dat Sevenhills gerechtigd is tot 50% van de opbrengst van de vordering uit hoofde van de geldlening, een incident ex 843a Rv opgeworpen ter verkrijging van een afschrift van diverse omschreven bescheiden. Ook hebben [appellante] en [persoon A] in voorwaardelijke reconventie gevorderd, samengevat:
A. onder de voorwaarde dat de rechtbank oordeelt dat [appellante] niet gerechtigd was om tot verrekening van € 34.485,- over te gaan:
veroordeling van [geïntimeerde 1] om aan [appellante] te voldoen een bedrag van € 34.485,00 vermeerderd met de wettelijke (handels)rente over dit bedrag vanaf 15 juni 2017, althans vanaf 19 september 2018 tot aan de dag van voldoening;
onder de voorwaarde dat de rechtbank oordeelt dat Sevenhills is gerechtigd tot 50% van de opbrengst van de vordering [persoon B] uit hoofde van de geldlening:
1. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde 1] , althans Sevenhills , onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] en hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden schade;
2. veroordeling van [geïntimeerde 1] , althans Sevenhills , tot vergoeding van alle door [appellante] geleden schade, vermeerderd met de wettelijke rente, nader op te maken bij staat;
3. veroordeling van [geïntimeerde 1] , althans Sevenhills , tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met rente indien voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis plaats vindt en de nakosten.
6.4.
[geïntimeerden] . hebben verweer gevoerd tegen de vordering in het voorwaardelijke incident en de vorderingen in voorwaardelijke reconventie. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna in de beoordeling worden betrokken. Op 16 januari 2019 heeft de rechtbank een tussenvonnis (vonnis in incident) gewezen. Daarin heeft het in het incident ex artikel 843a Rv en in de hoofdzaak een verschijning van partijen bevolen en bepaald, voor zover hier van belang, dat [geïntimeerde 1] en [persoon A] in persoon aanwezig moeten zijn als ook dat Sevenhills en [appellante] vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot vertegenwoordiging.
6.5.
In het bestreden tussenvonnis (van 18 december 2019) heeft de rechtbank in conventie geoordeeld - (zeer) verkort weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang - dat [geïntimeerde 1] niet-ontvankelijk is in zijn vordering (rechtsoverweging 4.1), dat de rechtbank in conventie alleen de vorderingen van Sevenhills zal behandelen en dat al in augustus 2015, maar in ieder geval augustus 2016, tussen [appellante] en Sevenhills overeenstemming is bereikt over het feit dat de netto opbrengst van de vordering [persoon B] tussen partijen op basis van 50-50 wordt verrekend (rechtsoverweging 4.33). Verder heeft de rechtbank [appellante] in de gelegenheid gesteld, kort gezegd, om uiterlijk twee weken voor de comparitie de facturen in het geding te brengen (rechtsoverweging 4.35).
In voorwaardelijke reconventie en het voorwaardelijke incident heeft de rechtbank een verschijning van partijen bevolen, een en ander op de wijze zoals verwoord onder ‘5. De beslissing’.
Voorts heeft de rechtbank, in conventie en in reconventie, iedere verdere beslissing aangehouden.
6.6.
Op 15 april 2020 heeft de rechtbank een derde tussenvonnis gewezen. Daaraan lag ten grondslag het verzoek zijdens [appellante] (en [persoon A] ) tot, primair, het verkrijgen van toestemming voor het instellen van tussentijds hoger beroep tegen het bestreden tussenvonnis en, subsidiair, het terugkomen door de rechtbank op daarin opgenomen bindende eindbeslissingen.
In het derde tussenvonnis heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, zowel het primaire als het subsidiaire deel ervan, en in voorwaardelijke reconventie en in het voorwaardelijke incident een verschijning van partijen bevolen, een en ander als verwoord onder 3.2. tot en met 3.7. van het dictum van het derde tussenvonnis, en voor het overige alle beslissingen aangehouden.
In conventie herhaalde de rechtbank dat [appellante] in de gelegenheid zal worden gesteld de facturen als bedoeld in rechtsoverweging 4.35 van het bestreden tussenvonnis in het geding te brengen, ditmaal op de wijze als verwoord onder 3.9. van het dictum van het derde tussenvonnis, en zijn voor het overige alle beslissingen aangehouden.
6.7.
In het bestreden eindvonnis - dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard op de wijze als verwoord onder 3.11 - heeft de rechtbank volhard bij hetgeen in de tussenvonnissen van 18 december 2019 en 15 april 2020 is overwogen en beslist.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank in conventie overwogen - verkort weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang - dat [appellante] voldoende heeft onderbouwd dat de incasso van de vordering [persoon B] behoorlijk wat voeten in de aarde had en dat daar meerdere advocaten mee bezig zijn geweest. De rechtbank heeft de daarmee gemoeide kosten, waaronder de daarmee samenhangende kosten van de borgtocht FGH, begroot op een bedrag van afgerond € 77.346,- en heeft daarover overwogen dat de helft van dat bedrag voor rekening komt van Sevenhills , waarna naar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de vordering [persoon B] een toewijsbare hoofdsom resteert van € 748.827,- (rechtsoverweging 2.9). De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis in conventie beslist tot:
- niet-ontvankelijk verklaring van [geïntimeerde 1] in zijn vorderingen;
- veroordeling van [persoon A] tot betaling aan Sevenhills van een bedrag van € 34.485,- te vermeerderen met rente;
- veroordeling van [appellante] tot betaling aan Sevenhills van een bedrag van € 748.827,-, te vermeerderen met rente op de wijze zoals onder 3.5 is verwoord;
- [appellante] veroordeeld om aan Sevenhills te betalen een bedrag van € 5.519,14 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- [appellante] veroordeeld in de proceskosten op de wijze zoals onder 3.7 is verwoord.
In het incident ex artikel 843a Rv en in de hoofdzaak in reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten op de wijze zoals verwoord onder 3.9 van het dictum van het bestreden eindvonnis. Daarbij heeft de rechtbank over het door [appellante] aan [geïntimeerde 1] en Sevenhills verweten onrechtmatig handelen, zoals door de rechtbank naar de kern weergegeven in rechtsoverweging 2.17 van het bestreden eindvonnis, geoordeeld dat daarvan geen sprake is (rechtsoverweging 2.29. onder verwijzing naar de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen).
In conventie en reconventie heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld in de na het vonnis ontstane kosten op de wijze als verwoord onder 3.10 van het dictum van het bestreden eindvonnis.
Het hoger beroep
6.8.
Met de door haar tegen het bestreden tussenvonnis en het bestreden eindvonnis opgeworpen grieven stelt [appellante] drie kwesties aan de orde.
De eerste kwestie is de vordering [persoon B] . Tegen de daarover door de rechtbank gegeven oordelen zijn negen (9) grieven gericht (memorie van grieven, hoofdstuk G).
De tweede kwestie betreft gesteld onrechtmatig handelen door [geïntimeerde 1] en Sevenhills . Tegen de daarover door de rechtbank gegeven oordelen zijn vijf (5) grieven gericht (memorie van grieven, hoofdstuk N).
De derde kwestie houdt verband met de tweede en betreft de vordering tot afgifte van bescheiden ex artikel 843a Rv. Tegen de daarover door de rechtbank gegeven oordelen zijn vier (4) grieven gericht (memorie van grieven, hoofdstuk Q).
6.9.
[geïntimeerden] . hebben de grieven bestreden. Op wat zij in dat verband hebben aangevoerd wordt hierna nader ingegaan, voor zover dat voor de beoordeling van belang is.
6.10.
[appellante] heeft niet op goede gronden hoger beroep ingesteld. Het hof zal hierna uiteenzetten waarom dat zo is. Het resultaat zal zijn dat de bestreden vonnissen, voor zover aan hoger beroep onderworpen, zullen worden bekrachtigd.
6.11.
Het hof zal eerst de grieven tegen de oordelen van de rechtbank over de vordering [persoon B] bespreken. Het zal die grieven aanduiden met de hoofdletter van het hoofdstuk in de memorie van grieven waarin zij zijn verwoord, gevolgd door het nummer van de grief, dus als G.1 en zo verder tot en met G.9. Vervolgens zal het hof de grieven tegen de oordelen van de rechtbank over het gestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] en Sevenhills bespreken. Het zal die grieven aanduiden met de hoofdletter N, gevolgd door het nummer van de grief. Tot slot zal het hof de grieven die zijn gericht tegen de oordelen van de rechtbank over de 843a Rv-vordering, bespreken. Het zal die grieven aanduiden met de letter Q, gevolgd door het nummer van de grief.
De vordering [persoon B] (grieven G.1 tot en met G.9)
Inleiding
6.12.
Met de grieven G.1 tot en met G.9 richt [appellante] zich tegen de toewijzing door de rechtbank van de opbrengst van de vordering [persoon B] als ook tegen de omvang waarin dat is gebeurd. Daarbij richt [appellante] zich, zo begrijpt het hof, in het bijzonder tegen de rechtsoverwegingen 4.25, 4.27, 4.28, 4.29, 4.31, 4.32 en 4.33 van het bestreden tussenvonnis en de rechtsoverwegingen 2.9 en 2.10 van het bestreden eindvonnis.
Ter toelichting betoogt [appellante] , zakelijk weergegeven, dat voor Sevenhills geen recht bestaat op verdeling van de opbrengst van de vordering [persoon B] . Bij de splitsing van Hof van Zevenbergen is de vordering [persoon B] op nihil gewaardeerd. Dat was op dat moment de waarde in het economisch verkeer. De vordering [persoon B] behoorde na de splitsing ten volle toe aan [appellante] . In de splitsingsakte was geen toekomstige herwaarderingsbepaling opgenomen. Tussen partijen waren geen afspraken gemaakt waaruit volgde dat de vordering [persoon B] op enigerlei wijze en voor enig deel toekwam aan Sevenhills dan wel dat een eventuele opbrengst uit deze vordering op enigerlei wijze zou worden verdeeld tussen Sevenhills en [appellante] .
Partijen hebben na de splitsing overleg gevoerd over een na-verrekening van diverse posten, waaronder de vordering [persoon B] , aldus [appellante] . Dat overleg heeft echter niet tot overeenstemming geleid, ook niet over de ‘eigendom’ van de vordering [persoon B] dan wel de verdeling van een eventuele opbrengst daarvan, waaronder de hoogte van de vennootschapsbelasting en te verrekenen kosten, en evenmin over de hoogte van de verliescompensatie en belastinglatenties bij [appellante] en Ceder. [geïntimeerden] . hebben steeds afwijzend gereageerd op de voorstellen die zijn gedaan en hebben vervolgens alle issues genegeerd en wensten niet over te gaan tot ondertekening van de voorgestelde concept-NVO. Het door [appellante] gedane voorstel tot na-verrekening hield een totaalregeling (‘package deal’) in die in haar geheel diende te worden aanvaard. [geïntimeerden] . hebben met dat voorstel nooit ingestemd, zoals is bevestigd door [geïntimeerde 1] in zijn brief van 13 augustus 2015.
In de periode tussen 2016 en 2018 hebben Sevenhills en [geïntimeerde 1] op geen enkele wijze er blijk van gegeven dat zij belanghebbende waren bij de afwikkeling van de vordering [persoon B] .
In het onverhoopte geval dat geoordeeld zou worden dat Sevenhills met betrekking tot de opbrengst van de vordering [persoon B] wel enige aanspraak heeft, komt aan Sevenhills geen hoger bedrag toe dan € 344.726,-, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover. Op basis van het bestreden eindvonnis heeft [appellante] evenwel een bedrag van € 748.827,- aan Sevenhills voldaan. Het verschil tussen beide bedragen is onverschuldigd betaald en dient door Sevenhills te worden gerestitueerd, aldus nog steeds [appellante] .
6.13.
De grieven G.1 tot en met G.9 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij slagen niet. De redenen daarvoor zijn de volgende.
6.14.
De kern van het geschil over de vordering [persoon B] betreft de vraag of partijen hebben afgesproken dat Sevenhills gerechtigd is tot 50% van de netto opbrengst daarvan (vergelijk rechtsoverweging 4.17 van het bestreden tussenvonnis). Het antwoord op de vraag of partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt en zodoende dienaangaande tussen hen een overeenkomst tot stand is gekomen, hangt - in het licht van artikel 6:217 lid 1 BW dat bepaalt dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan en de in de artikelen 3:33 - 3:35 BW neergelegde wilsvertrouwensleer - af van wat partijen hebben verklaard en hebben afgeleid uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen (HR 17 december 1976, NJ 1977/241 en sindsdien vaste rechtspraak). Bij de beantwoording dienen alle relevante omstandigheden van het geval te worden betrokken.
Gelet op het bepaalde in artikel 150 Rv over de stelplicht en bewijslast is het in beginsel aan [geïntimeerden] . om concreet feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit volgt dat met betrekking tot de vordering [persoon B] de door hen gestelde overeenkomst is gesloten.
6.15.
Naar het oordeel van het hof mochten [geïntimeerden] . uit de verklaringen en gedragingen van partijen over en weer, zoals deze blijken uit de door partijen in het geding gebrachte stukken en bezien in het licht van de verdere omstandigheden van dit geval, redelijkerwijs afleiden dat met betrekking tot de vordering [persoon B] in ieder geval in augustus 2016 tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen die inhield dat als de vordering [persoon B] alsnog geheel of gedeeltelijk geïnd zou worden, Sevenhills tegenover [appellante] aanspraak heeft op 50% van het nettoresultaat daarvan. Het hof baseert dit oordeel op het volgende.
De onderhandelingen tussen partijen in 2014 en het eerste kwartaal van 2015 over het scheiden der wegen: 50/50-verdeling was uitgangspunt, ook wat betreft de vordering [persoon B]
6.16.
Het geschil over de vordering [persoon B] staat niet op zichzelf, maar houdt verband met en is een uitvloeisel van de tussen partijen overeengekomen en in maart 2015 geëffectueerde juridische splitsing van Hof van Zevenbergen die plaatsvond op basis van door partijen geaccordeerde boekwaarden. Vaststaat dat die splitsing het resultaat was van een eind 2013/begin 2014 ingezet onderhandelingstraject dat tot doel had om te komen tot een einde van de samenwerking tussen [persoon A] en [geïntimeerde 1] zoals deze plaats vond via en georganiseerd was binnen de groep van vennootschappen zoals opgenomen in het als productie 1 bij inleidende dagvaarding overgelegde organogram; daarbij zijn ook andere mogelijkheden dan een juridische splitsing aan de orde geweest. Verder staat tussen partijen als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd bestreden vast dat de vordering [persoon B] bij de splitsing is toebedeeld aan BC Projectontwikkeling, en dat zij bij die gelegenheid op grond van een bedrijfseconomische waardering op nihil is gewaardeerd omdat de vordering op dat moment oninbaar was. Daarnaast staat vast dat partijen bij de splitsing een ruilverhouding zijn overeengekomen. De toelichting op het voorstel tot splitsing (onderdeel van productie 3.3 bij inleidende dagvaarding) bevat daarover het volgende:
“De deelnemingen in groepsmaatschappijen, alsmede de overige activa en passiva van de Splitsende Vennootschap, worden zodanig verdeeld over de beide Verkrijgende Vennootschappen, dat de waarde van hetgeen toekomt aan de Verkrijgende Vennootschap 1(hof: BC Projectontwikkeling)
, (met inachtneming van een overbedelingschuld), overeenkomt met de helft van de huidige waarde van het vermogen van de Splitsende Vennootschap, en de waarde van hetgeen toekomt aan de Verkrijgende Vennootschap 2(hof: Sevenhills )
(met inachtneming van een overbedelingsvordering), overeenkomt met de helft van de huidige waarde van het vermogen van de Splitsende Vennootschap.”
6.17.
Uit deze passage volgt dat partijen bij de splitsing een 50/50-ruilverhouding zijn overeengekomen; dat is tussen partijen ook niet in geschil. Die overeengekomen 50/50-ruilverhouding is bij de splitsing ook daadwerkelijk geëffectueerd; dat is evenmin in geschil. In dat verband heeft BC Projectontwikkeling onbetwist wegens overbedeling aan Sevenhills een nabetaling gedaan (productie 3 bij conclusie van antwoord).
6.18.
Tijdens de onderhandelingen over het scheiden der wegen is ook de vordering [persoon B] aan de orde geweest. Dat volgt uit een document, getiteld ‘ACTIELIJST GEZAMENLIJKE ACTIVITEITEN BOUWCONSULTING BEHEER B.V.’ van 27 januari 2014 (hierna: de actielijst 2014; productie 1 bij memorie van antwoord). Daarover stellen [geïntimeerden] . dat deze door [persoon C] is opgesteld en stamt uit de eerste fase van de hiervoor bedoelde onderhandelingen; dit is door [appellante] niet althans niet voldoende concreet weersproken. De actielijst 2014 vermeldt over de vordering [persoon B] het volgende (punt 4):
“Overdracht afgewaardeerde vordering op de heer [persoon B] naar heren in privé.”
Door [geïntimeerden] . is hierover betoogd, zakelijk samengevat, dat de overdracht naar privé uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden, maar dat hieruit blijkt dat partijen toen met betrekking tot (ook) de vordering [persoon B] een 50/50-verdeling beoogden; dat is door [appellante] niet althans niet voldoende concreet weersproken.
6.19.
Dat partijen tijdens de onderhandelingen over hun uiteengaan beoogden (ook) de vordering [persoon B] 50/50 te verdelen vindt verder steun in een bericht van [persoon A] ’) aan [persoon C] van 14 augustus 2014 (productie 2 bij memorie van antwoord). Daarin schrijft [persoon A] (voor zover hier van belang):
“Naar aanleiding van ons gesprek van maandag jl. beloofde ik je een lijstje van punten te geven waarover overeenstemming dient te worden bereikt in het kader van de voorgenomen aandelenruil:
(…).
3.
De vordering op [persoon B] en daarbij behorende de borgstelling(hof: tegenover FGH)
zullen voor gezamenlijke winst- en risico worden behandeld, waarbij de kosten voor [persoon F] zullen zijn en mijn kosten voor de Bouwconsulting groep.”
(…).”
[geïntimeerden] . hebben over dit bericht betoogd, kort gezegd, dat daaruit blijkt dat bij de onderhandelingen over het scheiden der wegen (ook) voor [persoon A] (BC Bouwconsulting) de inzet was dat de vordering [persoon B] , met de daarbij behorende borgstelling tegenover FGH, voor gezamenlijke winst en gezamenlijk risico 50/50 zou worden verdeeld. Ook dit is door [appellante] niet althans niet voldoende concreet weersproken.
6.20.
Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat al tijdens de onderhandelingen over het scheiden der wegen een 50/50-verdeling van de vordering [persoon B] de inzet was van partijen, zij het wat [persoon A] ( [appellante] ) betreft toen in samenhang met de verdeling van de bijbehorende borgstelling tegenover FGH. Daarover merkt het hof hier al op dat vaststaat dat de borgstelling tegenover FGH in november 2015 is komen te vervallen. Dat blijkt uit de brief van FGH aan [appellante] van 10 november 2015 (productie 11 bij conclusie van antwoord). Daarin ontsloeg FGH [appellante] immers als borg uit haar verplichtingen uit de borgtocht. Van het met de borgstelling tegenover FGH samenhangende risico was zodoende per november 2015 geen sprake meer. Op de betekenis van dit gegeven voor de beoordeling van het voorliggende geschil komt het hof verderop in dit arrest terug.
6.21.
Het voorgaande voert tot de tussenconclusie dat bij de onderhandelingen in 2014 en het eerste kwartaal van 2015 over het scheiden der wegen tussen partijen uitgangspunt was dat (ook) de vordering [persoon B] 50/50 zou worden verdeeld, zij het dat [appellante] een dergelijke verdeling ook betrok op het risico van de met die vordering samenhangende borgstelling tegenover FGH waarover echter vaststaat dat van dat risico per november 2015 geen sprake meer was.
Augustus 2016: overeenstemming over 50/50-verdeling van het nettoresultaat van de vordering [persoon B] conform het bepaalde in de concept-NVO
6.22.
Uit de door partijen in het geding gebrachte stukken blijkt dat partijen in de periode tussen mei 2015 en augustus 2016 bij herhaling, persoonlijk dan wel via hun advocaten, hebben overlegd, mondeling en schriftelijk, over de afwikkeling van diverse nog onderling af te wikkelen kwesties, waaronder de vordering [persoon B] . Naar het oordeel van het hof mochten [geïntimeerden] . op basis van de correspondentie die in augustus 2016 tussen partijen is gewisseld, mede bezien in het licht van wat daarover in 2015 aan overleg is gevoerd en aan correspondentie is gewisseld, er vanuit gaan dat (in ieder geval) toen overeenstemming is bereikt over de 50/50-verdeling van het nettoresultaat van de vordering [persoon B] . Daarvoor acht het hof het volgende van belang.
6.23.
Op 4 augustus 2016 zond [persoon C] namens [persoon A] ( [appellante] ) een brief aan [persoon D] (onderdeel van productie 4 bij inleidende dagvaarding). Daarin schreef [persoon C] (voor zover hier van belang):
“Te uwer informatie nog even kort samengevat.
Deze overname(hof: gedoeld wordt op de juridische splitsing van Hof van Zevenbergen in maart 2015)
hing samen met de beheersovereenkomsten die het beheer zouden regelen voor de door de heren in privé gehouden onroerende goederen [XX] en [YY] en het beheer over de Hof van Zevenbergen die met die transactie in bezit kwam van [geïntimeerde 1] . Daarnaast is een voorstel geformuleerd dat de nadere afwikkeling, genoemd naverrekening, regelde van de zaken die u ook aanhaalt, namelijk [plaats] , de vordering Wieringerwaard(hof: de vordering [persoon B] )
, de borgstelling FHG, alsmede de fiscale afhandeling inzake verliesverrekening en herinvesteringsreserve.
Deze naverrekening is noodzakelijk omdat de juridische splitsing op basis van boekwaarde plaatsvond. Het voorstel is met de heer [geïntimeerde 1] besproken. (…).
(…).
Tot op heden komen alle voorstellen om de gemeenschappelijkheid te verdelen van de heer [persoon A] (…).
Ik heb een en ander besproken met de heer [persoon A] en hij is bereid u tegemoet te komen door het navolgende voor te stellen.
1.
Overname van het vof-aandeel in [XX] en een en ander af te rekenen per 15 augustus a.s. met als afrekeningsmoment 1 april 2016. (…).
2.
Zoals afgesproken in [YY] blok A te verkopen voor de hoogst mogelijke prijs met inschakeling van Epac en DTZ Zadelhoff en de blokken B en C te behouden, onder de bestaande beheerovereenkomst, zoals u voorstelt onder punt 2 in uw brief van 26 juli jl. (…).
3.
In relatie tot het bovenstaande treft u in bijlage aan een door mij opgestelde overeenkomst tot naverrekening die ik in concept had opgesteld, in afwachting van een reactie op het voorstel.
4.
Bij overeenstemming bestaat bij [persoon A] geen bezwaar dat [geïntimeerde 1] via zijn eigen IP-adres toegang wordt verschaft tot de gegevens uit de dataroom.
Onder punt 5 uit uw brief is [persoon A] het met [geïntimeerde 1] eens dat hier uit te komen moet zijn.”
6.24.
Bij de brief van [persoon C] was een kennelijk uit 2015 stammend document gevoegd, de concept-NVO, dat hiervoor is genoemd in rechtsoverweging 6.1. onder h. (eveneens onderdeel van productie 4 bij inleidende dagvaarding). De considerans van de concept-NVO bevat onder meer het volgende:
"
  • Dat bij de ruilverhouding partijen overeengekomen zijn dat eventuele meerwaarde op specifieke vermogensbestanddelen behorende tot het vermogen van Bouwconsulting Beheer B.V. zal worden naverrekend.
  • Partijen nadien de voorwaarden van de naverrekening overeengekomen zijn.
  • Partijen hierbij hun rechtsverhouding inzake de naverrekening nader wensen vast te leggen.”
Verder houdt de concept-NVO het volgende in:
Artikel 1
Hetgeen in de considerans is opgenomen behoort tot de contractsinhoud.
Artikel 2
De naverrekening heeft uitsluitend betrekking op de in deze overeenkomst uitdrukkelijk benoemde vermogensbestanddelen, zoals vermeld in artikel 4 en 5, bij partijen genoegzaam bekend.
Artikel 3
Met betrekking tot de verliescompensatie bij Bouwconsulting Beheer B.V. en Handel- en exploitatiemaatschappij in onroerende goederen Ceder B.V. vindt geen nadere verrekening plaats. De verliescompensatie wordt geacht bij de betreffende vennootschappen te zijn benut, bij de berekening van de belastinglatente zoals opgenomen in bijlagen 1 en 2. Het geringe verschil in belastinglatentie geeft geen aanleiding tot nadere verrekening.
Artikel 4
Met betrekking tot de “woningen [plaats]” komen partijen overeen dat de eventuele meerwaarde bij realisatie na aftrek van kosten tussen partijen 50-50 wordt verrekend, na aftrek van de daarover berekende vennootschapsbelasting.
Artikel 5
Met betrekking tot de “vordering [persoon B] ” komen partijen overeen dat een eventuele meerwaarde bij realisatie, na aftrek van kosten, tussen partijen op basis van 50-50 wordt verrekend, na aftrek van de daarover berekende vennootschapsbelasting.
Mocht de bank Bouwconsulting Beheer B.V. aanspreken uit hoofde van een hiermee samenhangende verstrekte borgtocht, dan zal de hieruit voortvloeiende betaling op bovengenoemde wijze met elkaar worden verrekend.
(…).”
6.25.
Naar het oordeel van het hof mochten [geïntimeerden] . de concept-NVO redelijkerwijs opvatten als een door [persoon C] namens [persoon A] ( [appellante] ) aan [persoon D] voor [geïntimeerde 1] ( Sevenhills ) gedaan aanbod om ten aanzien van de in de concept-NVO genoemde onderwerpen een overeenkomst te sluiten conform hetgeen in die concept-NVO is neergelegd. Dat oordeel grondt het hof op de inhoud van de brief van [persoon C] aan [persoon D] van 4 augustus 2016 in combinatie met de inhoud van de concept-NVO. De brief van [persoon C] spreekt immers op blad 1, tweede alinea, met zoveel woorden over de concept-NVO als een
‘voorstel’dat is geformuleerd ter
‘nadere afwikkeling (…) van de zaken die u ook aanhaalt, namelijk [plaats], de vordering Wieringerwaard, de borgstelling FGH, alsmede de fiscale afhandeling inzake verliesverrekening en herinvesteringsreserve’, en dat dan
naast– en dus niet tezamen met - de andere aldaar genoemde kwestie, te weten de beheersovereenkomsten betreffende het beheer van de onroerende goederen [XX] en [YY] , en het beheer van Hof van Zevenbergen.
6.26.
Dat de met de concept-NVO aangeboden regeling van de daarin opgenomen kwesties los stond van andere nog te regelen kwesties blijkt ook uit het slotpunt van de considerans van de concept-NVO als ook uit artikel 2 daarvan. Het slotpunt van de considerans van de concept-NVO stelt immers dat
“partijen hierbij hun rechtsverhouding inzake de naverrekening nader wensen vast te leggen”; op grond van artikel 1 van de concept-NVO maakt dit slotpunt uitdrukkelijk deel uit van de concept-NVO. Artikel 2 bepaalt vervolgens dat de na-verrekening uitsluitend betrekking heeft op de in de concept-NVO uitdrukkelijk benoemde vermogensbestanddelen, te weten (1) de verliescompensatie bij [appellante] respectievelijk Ceder, (2) de ‘woningen Someren’ en (3) de vordering [persoon B] met de bijbehorende borgstelling tegenover FGH. Gelet hierop behelst de met de brief van [persoon C] van 4 augustus 2016 zijdens [persoon A] ( [appellante] ) voorgestelde concept-NVO naar het oordeel van het hof een op zichzelf staand aanbod aan [geïntimeerde 1] ( Sevenhills ) om met betrekking tot uitsluitend de in de concept-NVO geregelde onderwerpen op de daarin opgenomen voorwaarden een overeenkomst tot na-verrekening aan te gaan.
6.27.
Verdere steun voor de kwalificatie van de concept-NVO als een op 4 augustus 2016 zijdens [persoon A] ( [appellante] ) gedaan op zichzelf staand aanbod ziet het hof in wat in de periode mei -augustus 2015 tussen partijen aan de orde is geweest. Het hof wijst ten eerste op de brief van mr. [naam advocaat] (hierna: [naam advocaat] ) namens [appellante] ( [persoon A] ) aan [geïntimeerde 1] ( Sevenhills ) van 27 mei 2015 (productie 14 bij inleidende dagvaarding):
“Bouwconsulting heeft een vordering op [persoon B] c.q. een of meer van diens Wieringerwaard-vennootschappen. Deze vordering is met de aandelenruil tussen [persoon A] en jou achtergebleven in Bouwconsulting. Bouwconsulting dient deze vordering te innen. Bij de netto-uitkomst hiervan (geïnde bedrag minus Vpb) heb jij op basis van de bij de aandelenruil gemaakte afspraken, nog altijd een belang van 50%. (…).”
Mede op basis van wat hierover tijdens de mondelinge behandeling aan de orde is gekomen, staat vast dat hier met de ‘aandelenruil’ wordt gedoeld op de juridische splitsing van Hof van Zevenbergen. In het licht van wat in de voorgaande rechtsoverwegingen is vastgesteld over de inzet van partijen tijdens de eerder gevoerde onderhandelingen over het uiteengaan van [persoon A] en [geïntimeerde 1] , waaronder met betrekking tot de vordering [persoon B] , valt deze passage naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet anders te begrijpen dan dat volgens [naam advocaat] al bij de splitsing is afgesproken dat na gehele of gedeeltelijke inning van de vordering [persoon B] , [geïntimeerde 1] ( Sevenhills ) aanspraak heeft op 50% van het nettoresultaat ervan, dat wil zeggen: het geïnde bedrag minus vennootschapsbelasting. Een nadere voorwaarde noemt [naam advocaat] hierbij niet.
6.28.
Het voorgaande vindt verdere bevestiging in de brief van [naam advocaat] aan [geïntimeerde 1] van 6 juli 2015 (productie 15 bij inleidende dagvaarding). Daarin schrijft [naam advocaat] (voor zover van belang):
“(…). De [persoon B] -vordering is een actief van Bouwconsulting Beheer B.V., met een nadere regeling indien deze vordering alsnog geheel of gedeeltelijk kan worden geïnd. (…).”
6.29.
Het wordt ook bevestigd door de brief van [naam advocaat] aan [persoon G] van 27 juli 2015, die bij brief van dezelfde datum in kopie aan [geïntimeerde 1] (en ook aan [persoon A] , zo blijkt uit het slot van de brief) is gezonden (productie 16 bij inleidende dagvaarding). [naam advocaat] schrijft (voor zover hier van belang):
“Bouwconsulting Beheer is thans doende voorbereidingen te treffen teneinde de u bekende vordering op [persoon B] / NDWII / NDW III (hierna: “[persoon B]”) te innen dan wel dienaangaande een nadere regeling te treffen.
Wij bespraken deze kwestie eerder op mijn kantoor te [kantoorplaats] op 16 januari 2014. (…). Bij deze bespreking waren naast u ook aanwezig de heren [geïntimeerde 1] en [persoon A] .
(…).
Ik vraag mij af hoe u zich voorstelt dat u enerzijds Bouwconsulting Beheer van de overeengekomen ondersteuning kunt voorzien, terwijl u anderzijds – en tezelfdertijd – kennelijk een zakelijke relatie onderhoudt met de tegenspelers van Bouwconsulting Beheer inzake de leningkwestie.Voor de goede orde merk ik daarbij ook op dat [persoon F] (nog altijd) voor 50% participeert in de resultaten die (door de actieve inning of anderszins) uit de leningskwestie met [persoon B] voortspruiten.
6.30.
Het hof wijst verder op een verslag van een bespreking op 19 augustus 2015 van de hand van [persoon C] (productie 17 bij inleidende dagvaarding). Volgens dat verslag waren daarbij onder meer [persoon C] , [naam advocaat] en [geïntimeerde 1] aanwezig. Onder punt 6 vermeldt het verslag:
“Ook aan de orde geweest: de zeggenschap over de vordering [persoon B] . Deze ligt geheel bij BC(hof: Bouwconsulting)
. [geïntimeerde 1](hof: [geïntimeerde 1] )
is slechts gerechtigd tot het netto resultaat, na aftrek kosten en vpb. Toon(hof: [naam advocaat] )
geeft aan dat er mogelijk ingevorderd moet gaan worden, al was het maar om ook FGH in beweging te krijgen.”
Mede in het licht van wat uit de hiervoor besproken documenten over de vordering [persoon B] volgt, is ook deze passage redelijkerwijs niet anders te begrijpen dan als een bevestiging dat [geïntimeerde 1] ( Sevenhills ) aanspraak heeft op 50% van het nettoresultaat daarvan, onder aftrek van kosten en vennootschapsbelasting. Van nadere voorwaarden blijkt niet.
6.31.
Bezien in het licht van wat blijkt uit de zojuist besproken stukken uit 2015 moet het aanbod dat zijdens [persoon A] ( [appellante] ) aan [geïntimeerde 1] ( Sevenhills ) is gedaan met de bij de brief van [persoon C] van 4 augustus 2016 gevoegde concept-NVO naar het oordeel van het hof worden gezien als het sluitstuk van een al eerder aangevangen overlegtraject waarin het bij herhaling bevestigde uitgangspunt was dat het nettoresultaat van de vordering [persoon B] tussen partijen 50/50 zou worden verdeeld, en [geïntimeerde 1] ( Sevenhills ) dus aanspraak had op 50% ervan. Voorts valt daarbij zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de eventualiteit dat de concept-NVO al bij een eerdere gelegenheid in 2015 aan [geïntimeerde 1] ter hand is gesteld - wat [appellante] stelt, maar [geïntimeerde 1] betwist - kan afdoen aan de kwalificatie van de toezending van de concept-NVO bij de brief van [persoon C] van 4 augustus 2015 als aanbod namens [appellante] .
6.32.
De conclusie op basis van het voorgaande is dat met de als bijlage bij de brief van [persoon C] van 4 augustus 2016 gevoegde concept-NVO zijdens [persoon A] ( [appellante] ) aan [geïntimeerde 1] ( Sevenhills ) een aanbod is gedaan om een overeenkomst te sluiten ten aanzien van de daarin geregelde onderwerpen conform de in de concept-NVO neergelegde voorwaarden. Dat op zichzelf staande aanbod is vervolgens door [persoon D] namens [geïntimeerde 1] ( Sevenhills ) aanvaard. Dat oordeel baseert het hof op de brief van [persoon D] van 11 augustus 2016. Daarin gaat [persoon D] in op de concept-NVO en schrijft (voor zover hier van belang):
“Uw brief van 4 augustus 2016 met bijlagen had mijn aandacht.
1. (…); mijn aandacht is gericht op het tot stand brengen van een scheiding en deling van hetgeen de heren [persoon A] en [geïntimeerde 1] nog gezamenlijk in onverdeelde eigendom hebben te weten [YY] , de swap en swapclaim, [XX] en de afrekening van de vof [XX] , nog enige woningen te Someren en de vordering [persoon B] ten aanzien van welke twee laatsten [geïntimeerde 1] een 50%-aanspraak heeft. Ik heb niet eerder aandacht gehad voor de afwikkeling van de borgstelling FGH en voor uw concept over de fiscale afhandeling inzake verliesverrekening, herinvesteringsreserve en belastinglatenties verband houdende met de splitsing.
2. Ter zake als volgt: de borgstelling FGH is afgedaan. FGH heeft daarover, begrijp ik het wel, al enige maanden geleden bericht aan [persoon A] c.q. Bouwconsulting B.V.
3. De fiscale afhandeling inzake verliesrekening en herinvesteringsreserve verwoordt u in artikel 3 van de door u geredigeerde conceptovereenkomst inzake “naverrekening juridische splitsing”, met als datum 18 augustus 2015. Begrijp ik het wel dan beoogt u met artikel 3 van uw tekst vast te leggen dat geen van de betrokken bv’s c.q. van de betrokken natuurlijke personen over en weer nog enige aanspraak hebben of kunnen formuleren op vergoedingen indien en voor zover nader zou blijken of nader, door betrokkenen of door derden, de belastingdienst, het standpunt zou worden ingenomen dat waardering van activa of passiva anders zouden moeten luiden waardoor belastingclaims zouden verschijnen welke niet zijn opgenomen in de vennootschappelijke splitsingsbalansen? In dit verband dan ook de vraag of u of [appellante] bv bekend is met een standpunt of communicatie met de belastingdienst dienaangaande?
4. Met betrekking tot de artikelen 4 en 5 kan ik me vinden in uw benadering dat de netto- opbrengst van de verkoop- en huuropbrengsten van de nog niet verkochte woningen te [plaats] en van de vordering [persoon B] , dat betekent ontvangst minus directe onderhoudskosten die op de (verkoop, huur en vordering) ontvangsten betrekking en na van die netto-opbrengst met te betalen Vpb 50-50 worden genoten of gedragen?
5. Met betrekking tot de vordering [persoon B] lijkt het me meer voor de hand liggen om 50% van die vordering tegen betaling van een koopsom van € 1,00 te cederen aan [geïntimeerde 1] in privé danwel een door hem aan te wijzen rechtspersoon; ieder der partijen kan dan verder beoordelen wat ze verder met die vordering nog doen. Ik begreep dat dit ook al in feite eerder door u was geadviseerd en zo was overeengekomen. Hetgeen staat onder noot 3 Fiscale Optimalisatie van de bijlage Belastinglatentie/fiscale positie [appellante] per 01-01-2014 duidt daar ook op.
6. De slotzin van artikel 5 kan, gelet op het bericht dat FGH aan Bouwconsulting heeft gezonden, zie 2 hierboven, vervallen.
(…).
13. Samenvattend; zie ik nog slechts 2 zaken die geregeld moeten worden te weten de peildatum [XX] en de feitelijke splitsing op appartementenniveau van de gebouwen B en C van [YY] (…) en zodra daar overeenstemming over bestaat kan scheiding en deling bereikt waar beide partijen naar streven.”
6.33.
Mede in het licht van wat uit de hiervoor besproken tussen partijen gewisselde correspondentie en andere stukken blijkt, is dit op de concept-NVO betrekking hebbende deel van de brief van [persoon D] redelijkerwijs niet anders op te vatten dan als een aanvaarding namens [geïntimeerde 1] ( Sevenhills ) van het aanbod om op basis van wat in de concept-NVO is neergelegd, tot een overeenkomst inzake de na-verrekening te komen. Daartoe acht het hof van belang dat [persoon D] onder 1 van zijn brief te kennen geeft, zakelijk weergegeven, dat zijn aandacht is gericht op het tot stand brengen van een scheiding en deling tussen [geïntimeerde 1] en [persoon A] van wat tussen hen nog moet worden verdeeld. Daartoe behoren de kwesties ter regeling waarvan namens [persoon A] , separaat, de concept-NVO is aangeboden. [persoon D] loopt daarbij diverse onderdelen van de concept-NVO langs en doet dat met de insteek om tot afronding en afwikkeling te komen. Naar het oordeel van het hof diende ook [appellante] de inhoud van de brief van [persoon D] redelijkerwijs zo te begrijpen.
Aan dit oordeel kan niet afdoen dat mr. [persoon D] in randnummer 2 opmerkt dat de borgstelling inzake FGH is afgedaan. Die opmerking is immers feitelijk juist, gelet op de hiervoor in rechtsoverweging 6.20. al besproken brief van FGH aan [appellante] uit november 2015 waarmee FGH [appellante] uit de borgstelling ontsloeg, en in dat licht is logisch dat [persoon D] in randnummer 6 opmerkt dat de slotzin van artikel 5 van de concept-NVO kan vervallen.
Aan het hiervoor gegeven oordeel kan ook niet afdoen dat [persoon D] in de randnummers 3 en 4 nog enkele vragen stelt over respectievelijk de fiscale afhandeling en de precieze berekening van de opbrengst van de posten ‘woningen te [plaats] ’ en ‘vordering [persoon B] ’; die vragen beogen slechts het verkrijgen van verdere duidelijkheid en zijn redelijkerwijs niet te zien als een afwijzing van het aanbod.
Evenmin kan aan het hiervoor gegeven oordeel afdoen dat [persoon D] in randnummer 5 opmerkt dat zijns inziens meer voor de hand ligt om de vordering [persoon B] voor 50% te cederen tegen betaling van een koopsom van 1%. Daarmee tornde [persoon D] immers niet aan het in de concept-NVO neergelegde uitgangspunt dat de vordering [persoon B] 50/50 zou worden verdeeld; hij stelde slechts een andere wijze van uitvoering voor. Zodoende is ook dit redelijkerwijs niet te zien als een afwijzing van het aanbod.
Verder kan aan het hiervoor gegeven oordeel niet afdoen dat [persoon D] aan het slot van de brief, in randnummer 13, recapitulerend opmerkt dat nog twee zaken geregeld moeten worden en dat als daarover overeenstemming is bereikt, de door partijen nagestreefde scheiding en deling kan worden bereikt. Naar het oordeel van het hof is die slotpassage redelijkerwijs niet anders te begrijpen dan dat [persoon D] daarmee tot uitdrukking brengt dat als die twee zaken ook zullen zijn geregeld, de scheiding en deling geheel zal zijn voltooid. Daarmee behelst die slotpassage slechts een feitelijke constatering; zij is redelijkerwijs niet op te vatten als dat [persoon D] daarmee beoogt een nadere voorwaarde te stellen aan de aanvaarding door [geïntimeerden] . van wat in de concept-NVO is neergelegd.
Tot slot kan aan het hiervoor gegeven oordeel niet afdoen dat [geïntimeerden] . zich niet als deelgenoot in of belanghebbende bij de vordering- [persoon B] hebben gedragen doordat zij zich niet met de daadwerkelijke incasso hebben bemoeid, of daarover informatie hebben gevraagd, zoals [appellante] nog betoogt (memorie van grieven, onder meer randnummer 31). Dit betoog stuit af op de omstandigheid dat [appellante] , bij monde van [naam advocaat] , [geïntimeerden] . met zoveel woorden te verstaan heeft gegeven dat zij zich niet dienden te bemoeien met de inning ervan; het hof wijst op het verslag van de bespreking op 19 augustus 2015 (productie 17 bij inleidende dagvaarding; zie ook hiervoor rechtsoverweging 6.30.).
6.34.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat het aanbod dat op 4 augustus 2016 met de concept-NVO is gedaan zijdens [persoon A] ( [appellante] ) met de brief van [persoon D] van 11 augustus 2016 is aanvaard. Dat betekent dat toen tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen die meebrengt dat Sevenhills aanspraak heeft op 50% van het nettoresultaat van de vordering [persoon B] , dat wil zeggen 50% van de opbrengst van de vordering [persoon B] verminderd met 50% van de kosten en 50% van de vennootschapsbelasting. Voor zover [persoon A] , [persoon C] en [naam advocaat] in hun in hoger beroep overgelegde verklaringen (producties 5, 6 en 7 bij memorie van grieven) anders uiteenzetten, gaat het hof daaraan voorbij. Bij de beantwoording van de vraag of met betrekking tot de vordering [persoon B] tussen partijen de door [geïntimeerden] . gestelde overeenkomst tot stand is gekomen, komt het immers aan op wat partijen daarover over en weer redelijkerwijs mochten verwachten op basis van hun gedragingen en verklaringen bij de totstandkoming. In aanmerking genomen wat blijkt uit de hiervoor besproken tussen en namens partijen destijds gewisselde correspondentie en andere stukken, leggen die verklaringen onvoldoende gewicht in de schaal. Uit het voorgaande volgt verder dat voor zover [appellante] in dit verband heeft bedoeld te betogen dat wat door [appellante] met de concept-NVO is voorgesteld deel uitmaakte van een meeromvattend voorstel voor een totaalregeling tussen partijen (‘package deal’), het hof daarvoor geen grond ziet. Partijen hebben met betrekking tot de verschillende kwesties ook niet gehandeld als waren zij onderdeel van een totaalregeling waarover algehele overeenstemming moest worden bereikt alvorens tot afwikkeling van de diverse onderwerpen zou worden overgegaan. Veeleer wikkelden zij kwesties één-voor-één af, zodra de gelegenheid daarvoor zich voordeed. Het hof wijst als voorbeeld op de kwestie- [YY] ; die is in 2017 afgewikkeld. Een ander voorbeeld is de kwestie betreffende de meerwaarde van de ‘woningen Someren’ die ook is genoemd in de concept-NVO en die al in maart 2018 tussen partijen is afgewikkeld na de verkoop ervan (zie hiervoor rechtsoverweging 6.1. onder o.), waaraan niet afdoet dat nog een dispuut resteerde over de verrekening van de factuur inzake ‘ [YY] ’ (productie 12 bij conclusie van antwoord).
6.35.
Verder volgt het hof [appellante] niet in haar subsidiaire stellingname, te weten dat als het hof oordeelt dat Sevenhills aanspraak heeft op 50% van het nettoresultaat van de vordering [persoon B] , aan Sevenhills dan geen hoger bedrag toekomt dan € 344.726,- (memorie van grieven, randnummers 26 - 28). Ter onderbouwing van deze subsidiaire stellingname wijst [appellante] op wat [persoon C] hierover uiteenzet in diens verklaring van 3 maart 2022 (productie 6 bij memorie van grieven, pag. 5/6). [appellante] betoogt dat daaruit wat dit punt betreft blijkt dat als Sevenhills wel recht heeft op verdeling van de vordering [persoon B] , op het daaruit resulterende bedrag van € 1.050.000,00 (zijnde 50% van € 2.100.000,00) een bedrag groot € 466.601,00 wegens te verrekenen belastinglatentie in mindering dient te worden gebracht; vennootschapsbelasting zou daarbij niet verschuldigd zijn, zo begrijpt het hof.
6.36.
Daargelaten dat onduidelijk is gebleven, ook na daarop gerichte vragen van het hof tijdens de mondelinge behandeling, wat de precieze herkomst is van het bedrag van € 466.601,00 en hoe dat bedrag is berekend ( [appellante] heeft over een en ander geen nadere stukken overgelegd) en waarom deze inhouding in de plaats zou moeten komen van in mindering te brengen vennootschapsbelasting, is het door [appellante] betoogde naar het oordeel van het hof niet in overeenstemming met wat in de concept-NVO is vastgelegd in de artikelen 3 en 5. Artikel 3 bepaalt immers dat met betrekking tot de verliescompensatie bij [appellante] en Ceder B.V. geen nadere verrekening plaatsvindt en dat de verliescompensatie geacht wordt bij de betreffende vennootschappen te zijn benut bij de berekening van de belastinglatenties zoals opgenomen in de bijlagen 1 en 2 bij de concept-NVO (onderdeel van productie 4 bij inleidende dagvaarding). Daarbij ziet bijlage 1 op [appellante] , waarin over de vordering [persoon B] als afspraak staat vermeld dat
‘een toekomstige opwaardering van de vordering op [persoon B] wordt netto 50/50 verdeeld”, zonder dat daarbij wordt verwezen naar verrekening van enigerlei verliescompensatie of belastinglatentie. Artikel 5 van de concept-NVO bepaalt over de vordering [persoon B] dat een eventuele meerwaarde daarvan bij verwezenlijking tussen partijen op basis van 50/50 wordt verdeeld, onder aftrek van kosten en vennootschapsbelasting. Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van één en ander, in onderlinge samenhang bezien, mee dat het nettoresultaat van de vordering [persoon B] wordt berekend door op het daarop geïnde bedrag van € 2.100.000,-- de bedragen aan door [appellante] gemaakte inningskosten en de daarop betaalde vennootschapsbelasting in mindering te brengen, en vervolgens 50% van het resterende bedrag aan Sevenhills toe te delen. Dat resulteert in het door de rechtbank in het bestreden eindvonnis toegewezen bedrag (rechtsoverweging 2.9). Het andersluidende betoog van [appellante] faalt.
6.37.
Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven G. 1 tot en met G.9 niet slagen. Aan nadere bewijslevering zoals door [appellante] aangeboden, wordt niet toegekomen. Op basis van wat in het voorgaande is besproken en beoordeeld, is immers genoegzaam vast komen te staan dat met betrekking tot de vordering [persoon B] (in ieder geval) in augustus 2016 tussen partijen de door [geïntimeerden] . gestelde afspraak is gemaakt. De door [appellante] aangeboden nadere bewijslevering is daarom niet ter zake dienend.
De onrechtmatige daad-vordering van [appellante] (grieven N.1 tot en met N.5)
6.38.
Met de grieven N.1 tot en met N.5 richt [appellante] zich tegen wat de rechtbank overweegt en beslist over de onrechtmatige daad-vordering van [appellante] . Daarbij richt [appellante] zich in het bijzonder tegen de rechtsoverwegingen 2.24 tot en met 2.29 van het bestreden eindvonnis, zo begrijpt het hof.
6.39.
De grieven N.1 tot en met N.5 slagen niet. Het hof komt tot dat oordeel op basis van het volgende.
6.40.
Aan haar onrechtmatige daad-vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd, zakelijk samengevat, dat [geïntimeerde 1] heeft geparticipeerd in het overbruggingskrediet van € 1.000.000,- dat door diverse financiers gezamenlijk aan [persoon B] op profijtelijke voorwaarden ter beschikking is gesteld, zonder dat [geïntimeerde 1] [appellante] daarvan op voorhand heeft geïnformeerd. Dat had [geïntimeerde 1] dan wel Sevenhills wel moeten doen, aldus [appellante] . Tussen [appellante] ( [persoon A] ) en Sevenhills ( [geïntimeerde 1] ) bestond met betrekking tot de vordering- [persoon B] destijds immers een gemeenschap, en daarmee deelgerechtigdheid. De eisen van redelijkheid en billijkheid zoals deze tussen deelgenoten gelden, brengen mee dat op [geïntimeerde 1] en Sevenhills de plicht rustte om [appellante] te informeren over het op profijtelijke voorwaarden aan [persoon B] te verstrekken overbruggingskrediet en de mogelijkheid om daarin te participeren, opdat [appellante] ook daartoe had kunnen besluiten. Die mogelijkheid is [appellante] nu onthouden, waardoor de gerechtvaardigde belangen van [appellante] zijn geschaad.
De participatie van [geïntimeerde 1] in het overbruggingskrediet leverde daarnaast ontoelaatbare belangenverstrengeling op. Ook daardoor zijn de belangen van [appellante] geschaad.
Door [appellante] niet te informeren over haar positie als medefinancier van [persoon B] , geen gehoor te geven aan verzoeken van [appellante] om nadere informatie en zich buiten medeweten van [appellante] actief te bemoeien met de aflossing van de vordering- [persoon B] en de wijze waarop die aflossing gestalte zou krijgen, hebben Sevenhills en [geïntimeerde 1] tegenover [appellante] onrechtmatig gehandeld.
In het kader van haar grieven heeft [appellante] ter verdere toelichting nog aangevoerd, zakelijk weergegeven en onder verwijzing naar een tijdlijn (memorie van grieven, randnummer 66), dat [geïntimeerde 1] en Sevenhills weliswaar twee aparte rechtssubjecten zijn, maar dat [geïntimeerde 1] wel ook (indirect) enig aandeelhouder en enig bestuurder is van Sevenhills . [geïntimeerde 1] heeft daarmee de beslissende zeggenschap binnen Sevenhills en daarom dient diens onzorgvuldige en onrechtmatige wetenschap en handelen aan Sevenhills te worden toegerekend. Op die grond heeft ook Sevenhills onrechtmatig gehandeld tegenover [appellante] . Een en ander is primair gebaseerd op het leerstuk van de toerekening van kennis en de daarmee samenhangende redelijkheid en billijkheid, en subsidiair op het leerstuk van vereenzelviging. Het feit dat Sevenhills niet zelf heeft geparticipeerd in het overbruggingskrediet doet dan ook niet ter zake. Voor het kwalificeren als onrechtmatig van het door [appellante] geschetste handelen van [geïntimeerde 1] en Sevenhills is niet nodig dat wat betreft de vordering- [persoon B] , het overbruggingskrediet en de cessie van de vordering- [persoon B] aan [persoon B] zelf sprake was van een vooropgezet plan.
6.41.
Het hiervoor weergegeven betoog kan [appellante] niet baten. Van het gestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] en Sevenhills is geen sprake. Dat oordeel grondt het hof op het volgende.
6.42.
Anders dan [appellante] bepleit, is met betrekking tot de vordering [persoon B] geen sprake van een gemeenschap met bijbehorende deelgerechtigdheid. [appellante] en Sevenhills hebben niet gezamenlijk één vorderingsrecht. Artikel 3:166 lid 1 BW bepaalt dat gemeenschap aanwezig is, wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Daarbij dienen de deelgenoten met betrekking tot het goed waarover wordt gesteld dat het hen gezamenlijk toebehoort, gelijksoortige rechten te hebben (vergelijk Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, pag. 578). Daarvan is hier geen sprake. Vaststaat immers dat de vordering [persoon B] bij de juridische splitsing is toebedeeld aan BC Projectontwikkeling (en daarmee indirect aan [appellante] ) en zodoende goederenrechtelijk tot haar vermogen is gaan behoren. De aanspraak van Sevenhills op 50% van het nettoresultaat van de vordering [persoon B] is daarentegen van obligatoire aard; zij is daarmee van andere aard dan het goederenrechtelijke eigendomsrecht van [appellante] ten aanzien van de vordering- [persoon B] . Dit staat in de weg aan het aannemen van gemeenschap tussen [appellante] en Sevenhills ten aanzien van de vordering- [persoon B] . In dit verband acht het hof ook van betekenis dat [appellante] zelf met betrekking tot de vordering [persoon B] aan Sevenhills ( [geïntimeerde 1] ) heeft tegengeworpen dat zij niet de eigendom had van en geen zeggenschap had over de vordering [persoon B] , en dat zij zich niet met de inning ervan moest bemoeien. Dit alles brengt mee dat geen sprake is van een gemeenschap in de zin van artikel 3:166 lid 1 BW, en dus ook niet van op een zodanige rechtsverhouding gegronde eisen van redelijkheid en billijkheid, zodat daarop de door [appellante] gestelde informatieplicht in ieder geval niet kan zijn gebaseerd.
6.43.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is in dit verband door [appellante] nog aangevoerd, kort gezegd, dat als met betrekking tot de vordering- [persoon B] tussen [appellante] en Sevenhills geen gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW kan worden aangenomen, de gestelde informatieplicht in ieder geval is te gronden op de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 en 6:248 BW. Aan [appellante] kan worden toegegeven dat de obligatoire verhouding die tussen haar en Sevenhills bestaat met betrekking tot de vordering- [persoon B] , wordt beheerst door de verbintenisrechtelijke eisen van redelijkheid en billijkheid zoals neergelegd in de zojuist genoemde artikelen van het burgerlijk wetboek. Daarmee is echter nog niet gezegd dat daaruit de door [appellante] gestelde informatieplicht voortvloeit. Dat dit zo zou zijn, is door [appellante] niet voldoende concreet toegelicht. Het Nederlandse overeenkomstenrecht kent immers als uitgangspunt de contractsvrijheid. Daarbij is het in beginsel aan de contractspartijen om hun onderlinge contractuele relatie te regelen en vorm te geven en daartoe de gewenste rechtsgevolgen overeen te komen; het hof wijst op het bepaalde in artikel 6:248 lid 1 (aanhef) BW. Partijen mogen daarbij in beginsel hun eigen belang nastreven. Voor aanvulling van hetgeen partijen onderling uitdrukkelijk zijn overeengekomen op grond van de verbintenisrechtelijke redelijkheid en billijkheid is pas plaats als de omstandigheden van het geval dat bijzonderlijk verlangen. De stelplicht en bewijslast dat dit zo is, rust op [appellante] .
6.44.
Wat [appellante] daartoe aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, is echter onvoldoende. Haar betoog dat zij de mogelijkheid is misgelopen om op profijtelijke voorwaarden te participeren in het aan [persoon B] te verstrekken overbruggingskrediet, veronderstelt ten eerste dat [geïntimeerde 1] , die in privé participeerde in het overbruggingskrediet, verbintenisrechtelijk gehouden zou zijn [appellante] voor te stellen als potentiële medeparticipant aan [persoon B] en de andere participanten in het overbruggingskrediet; over een dergelijke gehoudenheid zijn door [appellante] echter geen concrete feitelijke stellingen aangevoerd en daarvan is ook overigens niet gebleken. Daarbij acht het hof van belang dat [persoon A] en [geïntimeerde 1] tot maart 2015 in een veelomvattend samenwerkingsverband samenwerkten, maar dat zij daaraan in maart 2015 om hen moverende redenen welbewust (in ieder geval grotendeels) een einde hebben gemaakt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ligt dan niet voor de hand dat de ene voormalige samenwerkingspartner ( [geïntimeerde 1] / Sevenhills ) de andere voormalige samenwerkingspartner ( [persoon A] / [appellante] ) dient te informeren over eventuele
business opportunities, zoals [appellante] lijkt voor te staan. Verder veronderstelt het betoog van [appellante] dat zowel [persoon B] als de andere participanten in de aan [persoon B] te verstrekken overbruggingsfinanciering op enigerlei grond gehouden zouden zijn om [appellante] te accepteren als medeparticipant; ook daarover is door [appellante] niets gesteld en daarvan is ook overigens niet gebleken.
6.45.
Ook is door [appellante] onvoldoende toegelicht waarom de participatie door [geïntimeerde 1] in het overbruggingskrediet en het profijt dat hem dat brengt in de vorm van bijvoorbeeld een gunstige rentevergoeding, belangenverstrengeling oplevert, als ook dat deze belangenverstrengeling van zodanige aard is dat [geïntimeerde 1] zich had behoren te onthouden van die participatie. Daarbij acht het hof ook van betekenis dat volgens [geïntimeerden] . het overbruggingskrediet [persoon B] in staat stelde om binnen het kader van de op 29 maart 2018 met [appellante] gesloten vaststellingsovereenkomst (productie 18 bij inleidende dagvaarding) betalingen op de vordering- [persoon B] te doen. De met participatie van [geïntimeerde 1] tot stand gebrachte overbruggingsfinanciering aan [persoon B] was in die zin in het voordeel van (onder andere) [appellante] ; door [appellante] is niet althans niet voldoende concreet betoogd dat dit anders is. Van onrechtmatig handelen zijdens [geïntimeerden] . is dan ook niet gebleken.
6.46.
Het voorgaande leidt er al toe dat de onrechtmatige daad-vordering van [appellante] strandt. Wat [appellante] in dat verband verder nog heeft aangevoerd, zoals over toerekening van kennis en handelen van een bestuurder aan de vennootschap en vereenzelviging, kan niet tot een andere uitkomst leiden. De grieven N.1 tot en met N.5 slagen niet.
6.47.
Aan verdere bewijslevering zoals door [appellante] met betrekking tot de onrechtmatige daad-vordering is aangeboden, wordt niet toegekomen; het aangeboden bewijs is in het licht van het voorgaande niet ter zake dienend.
De incidentele vordering tot exhibitie van stukken op grond van artikel 843a Rv
6.48.
Met de grieven Q.1 tot en met Q.4 komt [appellante] op tegen wat de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.18 tot en met 2.22 van het bestreden eindvonnis heeft overwogen en beslist met betrekking tot de op artikel 843a Rv gebaseerde vordering van [appellante] tot exhibitie van stukken.
6.49.
De op artikel 843a Rv gegronde vordering van [appellante] tot exhibitie van stukken is blijkens de daarop gegeven toelichting (in het bijzonder randnummer 77 van de memorie van grieven) ingesteld om nader bewijs te verkrijgen voor de onrechtmatige daad-vordering.
Uit wat over de onrechtmatige daad-vordering is overwogen in de voorgaande rechtsoverwegingen volgt echter dat zij naar het oordeel van het hof al om de daarin uiteengezette redenen grond ontbeert en daarom strandt. Dat geldt daarmee ook voor de exhibitie-vordering; daarbij heeft [appellante] dan immers geen (rechtmatig) belang meer, wat er verder zij van deze vordering in het licht van de eisen die artikel 843a Rv daaraan stelt.
6.50.
De conclusie is dat de grieven Q.1 tot en met Q.4 niet slagen.
De slotsom
6.51.
Geen van de door [appellante] opgeworpen grieven slaagt. De bestreden vonnissen, voor zover aan hoger beroep onderworpen, blijven in stand en zullen worden bekrachtigd.
6.52.
[appellante] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Daarbij ziet het hof geen aanleiding om voor het incident ex artikel 843a Rv aanvullend kosten te begroten, aangezien de standpunten daarover zijn gewisseld in de gebruikelijk te nemen memories en bij gelegenheid van dezelfde mondelinge behandeling waarin ook de vorderingen in de hoofdzaak aan de orde waren. De kosten tot op heden worden begroot als volgt:
- griffierecht € 5.610,--
- salaris advocaat
€ 10.304,--(2 punten maal tarief VII)
Totaal: € 15.914,--.
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als opgenomen in het dictum.

7.De uitspraak

Het hof:
7.1.
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor zover deze aan hoger beroep zijn onderworpen;
7.2.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, tot op heden begroot op € 15.914,--, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
7.3.
verklaart dit arrest voor wat betreft de onder 7.2. uitgesproken kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.E.L.J.C. Verbunt, A.L. Bervoets en G.M. Menon, en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 juni 2023.
griffier rolraadsheer