ECLI:NL:GHSHE:2023:1816

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juni 2023
Publicatiedatum
2 juni 2023
Zaaknummer
20-003766-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep wegens niet kwalificeren als werkgever onder de Arbeidsomstandighedenwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 85.000,00 voor het medeplegen van overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet. De verdachte en de medeverdachte konden echter niet als werkgever in de zin van de wet worden gekwalificeerd, wat een essentieel onderdeel van de delictsomschrijving is. Het hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer niet in dienst was van de verdachte en dat er geen sprake was van een werkgeversrelatie. Hierdoor werd niet voldaan aan de vereisten van de delictsomschrijving, wat leidde tot de vrijspraak van de verdachte.

Het hof heeft ook geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van een ander feit. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd, en het hof sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten en de toepasselijke wetgeving, waarbij het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging in overweging heeft genomen. De uitspraak benadrukt het belang van de kwalificatie als werkgever in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet en de gevolgen daarvan voor strafrechtelijke aansprakelijkheid.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003766-19
Uitspraak : 2 juni 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 19 november 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-995071-17 tegen:

[verdachte] B.V.,

statutair gevestigd te [adres] ,
ter terechtzitting vertegenwoordigd door [gemachtigde] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van het ‘medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon’ (feit 1), veroordeeld tot een geldboete van
€ 85.000,00. De verdachte is vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde feit.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is door de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open.
Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van het onder feit 2 tenlastegelegde.
Ter terechtzitting van 26 april 2023 heeft het hof beslist dat de partiële vrijspraak door de rechtbank van hetgeen onder het derde gedachtestreepje van feit 1 is tenlastegelegd, geen beschermde vrijspraak betreft. Gelet hierop ligt het onder 1 tenlastegelegde thans wederom geheel ter beoordeling van het hof voor.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadslieden van de verdachte hebben – op de gronden zoals nader verwoord in de pleitnota – integrale vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de verdachte noch de medeverdachte [naam rechtspersoon] als werkgever van het slachtoffer in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet kan worden aangemerkt en dat derhalve geen sprake kan zijn van het als werkgever plegen en evenmin van het medeplegen van het tenlastegelegde door verdachte. Daarnaast is een strafmaat-verweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 18 mei 2016 te Moerdijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, als werkgever al dan niet opzettelijk handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet of de daarop berustende bepalingen, terwijl daardoor, naar zij en/of haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers te weten [slachtoffer] ontstond of te verwachten was, immers
  • heeft zij en/of haar mededader(s) bij het laden van het schip [naam schip] in strijd met artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het gevaar dat die werknemer werd getroffen of geraakt door een container of het gevaar dat hij bekneld raakte tussen containers niet voorkomen of – indien dat niet mogelijk was – zoveel mogelijk beperkt en/of
  • heeft zij en/of haar mededader(s) in strijd met artikel 7.18 lid 7 van het Arbeidsomstandighedenbesluit geen doeltreffende maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat die werknemer zich niet ophield onder hangende lasten, te weten containers en/of
  • heeft zij en/of haar mededader(s) in strijd met artikel 7.18a lid 7, 8 en/of 9 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl niet geleide lasten, te weten containers, met de hand werden vast- of losgemaakt, die werkzaamheden niet zodanig georganiseerd dat de werknemer deze handelingen veilig kon verrichten en hierover direct of indirect controle behield en/of niet alle handelingen voor het hijsen of heffen van die containers correct gepland teneinde de veiligheid van de werknemers te garanderen en/of die handelingen niet onder doeltreffend toezicht uitgevoerd.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, zodat deze daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, zoals geldend ten tijde van het tenlastegelegde feit, en voor zover hier van belang, luidt:

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. werkgever:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°.
Het is de werkgever in de zin van artikel 1, onder a, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) ingevolge artikel 32 van die wet verboden handelingen te verrichten of na te laten in strijd met die wet of de daarop berustende bepalingen (in casu zoals tenlastegelegd de artikelen 3.17, 7.18, lid 7, en 7.18a, leden 7, 8 en/of 9 van het Arbeidsomstandighedenbesluit) indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte niet als ‘werkgever’ in de zin van artikel 1, onder a, van de Arbowet kan worden aangemerkt. Het slachtoffer, [slachtoffer] , was niet in dienst van de verdachte en [slachtoffer] is door [medeverdachte] ook niet uitgeleend aan de verdachte, maar aan [naam] de scheepsbeheerder van het schip alwaar het ongeval heeft plaatsgevonden. Het hof is in de strafzaak tegen medeverdachte [naam rechtspersoon] . (ressortsparketnummer 20-003767-19) tot het oordeel gekomen dat [medeverdachte] evenmin als ‘werkgever’ van het [slachtoffer] in de zin van de Arbowet kan worden gekwalificeerd.
Volgens bestendige jurisprudentie is het mogelijk om kwaliteitsdelicten mede te plegen zonder de vereiste kwaliteit te hebben. Dan geldt echter wel dat in ieder geval één van de betrokken medeplegers de voor een bewezenverklaring vereiste kwalitatieve hoedanigheid heeft, in dit geval het zijn van werkgever in de zin van artikel 1, onder a, juncto artikel 32 van de Arbowet. Nu de verdachte en [medeverdachte] geen van beiden als zodanig kunnen worden gekwalificeerd, wordt niet voldaan aan een constitutief bestanddeel van de delictsomschrijving. Gelet hierop zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde feit.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.R.G.H. van Outheusden, griffier,
en op 2 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Koolen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.