Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
8.Het verdere verloop van de procedure
9.De verdere beoordeling
“het uitvoeren van asbestconcentratiemetingen in de buitenlucht weinig nut heeft”.Ook wijst zij op een door haar in het geding gebrachte e-mail van [naam] , asbestdeskundige, van 10 december 2019, waarin deze onder verwijzing naar een TNO-rapport, concludeert dat
“een luchtmeting in open lucht, nabij een golfplaten dak, niet erg zinvol is”. Verder wijst [appellante] op mondelinge verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] , beiden werkzaam bij [het ingenieursbureau] , inhoudende dat ‘luchtmetingen in de buitenlucht niet zoveel zin hebben, omdat er toch niks gemeten kon worden’ en ‘we hebben nog nooit iets met de luchtpomp kunnen vinden dat hoger is dan 1000 stofeenheden, je kunt er niets mee’.
“waar asbest is verwijderd (…) moet worden gecontroleerd op de aanwezigheid van asbesthoudende resten”, dat deze norm
“uitsluitend de controle na asbestverwijdering of sanering”beschrijft en dat hierin is bepaald dat deze norm niet mag worden toegepast
“voor het bepalen van de asbestconcentratie in een niet sloop- of renovatiesituatie”.Hieruit volgt dat deze norm niet van toepassing is op de onderhavige situatie waarin van verwijdering van asbest geen sprake is.
“risicobeoordeling in en rondom bouwwerken, constructies of objecten waarbij asbesthoudende materialen zijn verwerkt”.Verder gaat het hof, alleen al omdat [appellante] voormeld TNO-rapport niet in het geding heeft gebracht, voorbij aan de stelling van [appellante] dat uit dit rapport zou blijken dat een ombouw nodig was geweest bij de luchtmetingen.
“in tegenstelling tot”wat hij verwachtte
“het weldegelijk mogelijk blijkt te zijn om in de buitenlucht luchtmonsters te nemen ter onderbouwing van de luchtkwaliteit. Ik dacht altijd dat dit zinloos was, maar dat blijkt niet zo te zijn.”De verklaringen van [persoon 1] zijn dan ook niet consistent, zodat het hof hieraan geen waarde hecht. Dat voormelde e-mailcorrespondentie niet aan [appellante] was gericht, doet, net als de omstandigheid dat uit deze e-mailcorrespondentie valt af te leiden dat er onduidelijkheid was over de invloed van windkracht op de metingen en de omstandigheid dat [persoon 1] daarin opmerkt dat het
“slechts een indicatief onderzoek”betreft, aan de strekking van deze e-mailcorrespondentie niet af.
“eindrapportage”, waarna [appellante] - aldus [appellante] - zou beslissen over het al dan niet uitvoeren van het onderzoek van fase 2. Fase 1 was een voorwaarde voor fase 2. Fase 1 van het onderzoek is echter nooit uitgevoerd. [geïntimeerde] had - aldus [appellante] - het onderzoek van fase 2 dan ook niet in gang mogen zetten en zij had geen nodeloze kosten mogen maken.
“voor het uitvoeren van lucht- en bodemmonsters inzake asbestverontreiniging”op locatie bij een met naam genoemde klant van [appellante] , waarop [geïntimeerde] bij e-mail aan [appellante] te kennen heeft gegeven dat zij nog laat weten wanneer het onderzoek uitgevoerd zal gaan worden, nu dit
“afhankelijk”is
“van de weersverwachting”.In de tweede e-mail van 23 mei 2016 heeft [appellante] de gegevens van
“een viertal cliënten welke u kunt benaderen voor afname bodem- en luchtmonsters”doorgegeven aan [geïntimeerde] . Deze e-mails hebben betrekking op het nemen van lucht- en bodemmonsters bij klanten van [appellante] en kunnen derhalve slechts betrekking hebben op het in fase 2 uit te voeren onderzoek. Deze e-mails sluiten dan ook naadloos aan bij het standpunt van [geïntimeerde] , inhoudende dat partijen - ongeacht de inhoud van de offerte - in onderling overleg hebben besloten om, gelet op weersomstandigheden en seizoensinvloeden, fase 1 en fase 2 gelijktijdig uit te voeren. Daarbij betrekt het hof dat het gelet op de datum van de offerte (9 mei 2016) niet voor de hand lag dat voor de aanvang van fase 2 reeds het onderzoek van fase 1 zou zijn afgerond. Anders dan [appellante] lijkt te willen betogen, is van het geheel achterwege laten van het onderzoek van fase 1 geen sprake geweest. Niet in geschil is dat [geïntimeerde] op diverse locaties golfplaten voor onderzoek heeft opgehaald, waaruit het hof afleidt dat [geïntimeerde] in ieder geval een aanvang had gemaakt met de voorbereiding van het onderzoek van fase 1. Ook dit sluit aan bij het standpunt van [geïntimeerde] dat partijen hebben besloten fase 1 en fase 2 gelijktijdig uit te voeren. [appellante] heeft daar onvoldoende concrete feiten en omstandigheden tegen in gebracht die tot een andere
“de factuur wordt verzonden naar de eigenaar van het pand”voor wat betreft fase 2, maar ook dit beroep faalt. Deze bepaling staat weliswaar vermeld in een eerdere offerte, maar deze maakt geen deel meer uit van de door [appellante] akkoord bevonden offerte van [geïntimeerde] van 9 mei 2016.
“Aanvullend onderzoek”wordt gevorderd. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] een e-mail van [geïntimeerde] aan [appellante] van 31 augustus 2016 in het geding gebracht, waarin staat vermeld dat
“Zoals besproken hedenmiddag (…) vanaf 5 september met het nemen van kleefmonsters en het uitvoeren van luchtmetingen in de stallen”bij een aantal met naam genoemde klanten van [appellante] zal worden gestart en dat de kosten voor
“dit aanvullend onderzoek (…) € 150,00 per locatie”bedragen. Bij e-mail van 23 september 2016 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] laten weten graag te vernemen
“of de vervolgonderzoeken inmiddels staan ingepland op de diverse locaties waar het bodemonderzoek en metingen aan de binnenzijde van het dak nog niet heeft plaatsgevonden”.Hieruit valt op te maken dat partijen dit aanvullend onderzoek zijn overeengekomen en dat [appellante] in beginsel gehouden is de kosten daarvan aan [geïntimeerde] te voldoen. Anders dan [appellante] betoogt, heeft zij de resultaten van dit aanvullende onderzoek van [geïntimeerde] ontvangen. In de aan [appellante] toegezonden rapporten van de metingen (productie 10 bij conclusie van antwoord in reconventie) zijn de resultaten van de volgens voormelde e-mail van [geïntimeerde] overeengekomen ‘vier kleefmonsters binnen en twee luchtmonsters binnen’ per locatie opgenomen.