6.5.De maatstaf voor de beoordeling of een wijziging van de arbeidsovereenkomst als waarop Pee Wee zich beroept rechtsgeldig is overeengekomen, is of Pee Wee erop mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] welbewust met het lagere aantal uren en het dienovereenkomstig lagere salaris heeft ingestemd (vgl. rov. 3.6. van het tussenarrest van 6 december 2022). Daarvan zou sprake zijn als, zoals Pee Wee heeft gesteld, i) [geïntimeerde] aan [persoon A] heeft verzocht om vanaf juli 2017 nog maar één weekend per maand te werken en ii) dat partijen naar aanleiding van dat verzoek een oproepovereenkomst of nulurencontract zijn overeengekomen. Het hof heeft Pee Wee toegelaten tot bewijs van die stellingen.
6.6.1.Over het zijn overeengekomen van een oproepovereenkomst/nulurencontract verklaart [persoon A]: “
Toen heb ik gezegd: dan houdt hier het contract op en krijg je een nulurencontract. Ik kan ook gezegd hebben: dan krijg je gewoon de uren betaald die je gewerkt hebt. Zij zei daarop: dat is goed. Tot die tijd stond op de loonstroken altijd 65 uur vermeld. Vanaf 1 juli 2017 stonden de gewerkte uren op de loonstrook en die werden betaald.”
6.6.2.[geïntimeerde] verklaart daarover: “
Ik ben aangenomen voor een vast contract en zo is het altijd gebleven. Ik heb nooit een nulurencontract getekend en hij heeft ook nooit gevraagd om op een nulurencontract over te stappen. Ik zou echt niet weten wanneer hij mij dat gevraagd heeft. (…) Ik heb nooit loonstroken gekregen. Het zal wel dat ik minder netto salaris kreeg toen ik die dinsdag niet meer werkte.”
6.6.3.[persoon A] en [geïntimeerde] spreken elkaar tegen. [persoon A], als statutair bestuurder van Pee Wee, is partijgetuige. Artikel 164 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) laat de partijgetuigen-verklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig art. 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933). Er moeten dus andere bewijsmiddelen zijn, wil het hof, nog afgezien van hoe het de verklaringen van [persoon A] en [geïntimeerde] waardeert, kunnen concluderen dat Pee Wee het bewijs heeft geleverd. 6.6.4.Getuige [persoon B] heeft niets verklaard dat steun biedt aan de stelling dat een oproepovereenkomst/nulurencontract is overeengekomen. Haar verklaring bevat dus geen aanvullend bewijs.
6.6.5.Getuige [persoon D], de echtgenote van [persoon A], verklaart: “
Op de vraag van mr. Blom of mijn man mij over de wijziging in juni 2017 heeft verteld, antwoord ik: hij zal mij dat vast wel allemaal verteld hebben, maar ik heb dat niet allemaal opgeslagen. Ik hield mij niet met de bedrijfsvoering bezig, ik had ook mijn eigen werk. Ik weet wel dat het een nulurencontract is geworden, omdat [persoon A] mij dat verteld heeft. Of dat in 2017 was, weet ik niet.”
6.6.6.[persoon A] heeft, zo blijkt uit deze verklaring, aan zijn echtgenote verteld “dat het een nulurencontract is geworden”. Uit zijn eigen verklaring volgt dat hij met ingang van 1 juli 2017 alleen de gewerkte uren op de loonstroken is gaan vermelden en die aan [geïntimeerde] is gaan betalen. Maar of hij dat is gaan doen op verzoek c.q. met de uitdrukkelijke instemming van [geïntimeerde] blijkt (ook) niet uit de verklaring van zijn echtgenote.
6.6.7.De door Pee Wee gestelde gewijzigde vermelding op de loonstroken (het aantal daadwerkelijk gewerkte uren in plaats van het vaste aantal van 65 uur per maand) draagt niet bij aan het bewijs, nu [geïntimeerde] heeft betwist dat zij ooit loonstroken van Pee Wee heeft ontvangen. Pee Wee heeft haar stelling naar aanleiding van die betwisting niet nader onderbouwd. Pee Wee heeft daarmee niet aan haar stelplicht voldaan. Het is dus niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] ooit loonstroken heeft ontvangen.
6.6.8.Dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met het wijzigen van haar arbeidsovereenkomst met een vaste arbeidsomvang van 65 uur per maand in een oproepovereenkomst/nulurencontract blijkt dus uitsluitend uit de verklaring die [persoon A] als partijgetuige heeft afgelegd. Gezien hetgeen het hof hiervoor in rov. 6.6.3. heeft overwogen over de status van die verklaring kan dat niet leiden tot het oordeel dat Pee Wee het bewijs heeft geleverd. De conclusie is dat dat Pee Wee niet in het bewijs is geslaagd.
6.7.1.Het hof overweegt ten overvloede nog het volgende over het eerste deel van de bewijsopdracht, te weten dat [geïntimeerde] aan [persoon A] heeft verzocht om vanaf juli 2017 nog maar één weekend per maand te werken.
6.7.2.[persoon A] verklaart daarover: “
[geïntimeerde] heeft mij verteld dat zij bij [persoon B] in juni 2017 aan de deur is geweest om te vertellen dat zij nog maar een weekend per maand wilde werken. Ze heeft daarbij gezegd dat ze een vast weekend wilde, maar [persoon B] zei dat ze drie weekends per maand werkte en dat ze het weekend in de maand dat haar man niet werkte zelf ook vrij wilde hebben. Dat was dus een zwevend weekend.”
6.7.3.[persoon A] verklaart niet dat [geïntimeerde] aan hem heeft verzocht om vanaf juli 2017 nog maar één weekend per maand te werken, maar dat [geïntimeerde] hem heeft verteld dat aan [persoon B] te hebben gevraagd, die daarmee niet heeft ingestemd. Zijn verklaring draagt dus niet bij aan het bewijs.
6.7.4.[geïntimeerde] verklaart: “
Ik heb nooit gevraagd om maar één weekend in de maand te werken. Ik heb altijd maar één weekend in de maand gewerkt.” Ook haar verklaring levert geen bewijs op.
6.7.5.[persoon B] verklaart:
“(…)
In 2017 ben ik meer weekenden gaan werken. Ander personeel dat ook weekenden werkte, was gestopt en [geïntimeerde] ging minder werken. Er moest dus wat opgevuld worden en dat ben ik gaan doen.
(…)
In 2017 heeft mijn baas mij bij zich geroepen. Hij zei dat een collega stopte en dat [geïntimeerde] nog maar één weekend in de maand werkte. Dan blijven er drie over in de maand. De vraag was of ik die wilde opvullen.
(…)
[geïntimeerde] is twee keer bij mij aan de deur geweest. Of de eerste keer in 2017 was, kan ik mij niet precies herinneren. Dat is al lang geleden. De tweede keer weet ik nog wel. Dat was in 2019. Dat zal rond april zijn geweest, want toen hebben we het er nog over gehad dat ik in mei ging trouwen en dat ik de hele maand mei vrij zou zijn.
Ze kwam aan de deur vanwege de weekenden, omdat ze haar ene vaste weekend wilde hebben. Ze vond dat ze meer rechten had omdat ze er al langer werkte. De baas vond dat als we vrij wilden zijn we dat op tijd moesten afstemmen en dat op het rooster moesten aangeven. Naar aanleiding van mijn aanstaande huwelijk hebben we nog besproken dat ik de hele maand weg zou zijn. Ik heb geloof ik het eerste weekend nog wel gewerkt. Ik heb haar gezegd dat het zou kunnen zijn dat de baas haar dan meer weekenden zou oproepen en dat ik vond dat dat er ook bij hoort. Ik weet nog goed dat toen ik terugkwam van huwelijksreis ze gestopt is met werken op de dinsdag.
Wat er de eerste keer dat [geïntimeerde] bij mij aan de deur kwam, is besproken, durf ik niet meer te zeggen.
(…)”
6.7.6.[persoon B] herinnert zich volgens haar verklaring dat zij tijdens het tweede gesprek dat zij thuis aan de deur met [geïntimeerde] voerde, in 2019, met [geïntimeerde] heeft gesproken over de verdeling van de weekends. Dat gesprek ging dus niet over een wijziging met ingang van 1 juli 2017. Wat zij de eerste keer met [geïntimeerde] besprak – en of dat in 2017 was – herinnert zij zich niet, zo verklaart zij. Haar verklaring draagt dus ook niet aan het bewijs bij.
6.7.7.[persoon D] verklaart het volgende.
“(…)
[geïntimeerde] werkte volgens mij anderhalf weekend in de maand en ze wilde één weekend per maand werken. Op een gegeven moment ging Pee Wee op dinsdag dicht omdat er te weinig klanten waren. Toen is [geïntimeerde] aangeboden om die uren op andere dagen te werken. Dat wilde ze niet. Ze wilde per se de dinsdagen en donderdagen en anderhalf weekend in de maand. Op een gegeven moment wilde ze nog maar één weekend. Haar is aangeboden op dinsdagen te poetsen. Dat kon dan van half twee tot half zeven, maar die vijf/zes uur heeft ze nooit gepoetst. Ze heeft mij een keer gezegd dat ze artrose had en dat het pijnlijk was. Ik ken dat want dat heb ik zelf ook. Ik heb haar toen aangereikt dat ze de uren ook op andere momenten kon maken. Ze moest dat natuurlijk wel overleggen met mijn man. Ze heeft daar geen gebruik van gemaakt.
(…)
[persoon B] heeft mij wel verteld dat [geïntimeerde] bij haar aan de deur is geweest om te vragen om dat halve weekend over te nemen. Ik weet niet wanneer dat was. Het was wel vóór 2020/2021, voor corona. Ik weet niet wanneer dat was.
(…)”
6.7.8.Uit die verklaring volgt (mogelijk) wel dat [geïntimeerde] in de weekends minder wilde werken, maar niet dat zij haar totale urenomvang wilde verminderen. Pee Wee zou haar immers hebben aangeboden om op dinsdagen te komen poetsen, naar het hof begrijpt om het gewenste lagere aantal uren in de weekends op een andere dag te compenseren. Dat [geïntimeerde] aan [persoon A] heeft gevraagd om nog maar één weekend per maand te werken en zo haar totale arbeidsduur te verminderen, blijkt dus niet uit de verklaring. Het gesprek waarover [persoon B] aan [persoon D] vertelde ziet, zo blijkt uit de verklaring van eerstgenoemde, op het gesprek in 2019 (zie rov. 6.7.6.).
6.7.9.Het hof acht op grond van het voorgaande niet bewezen dat [geïntimeerde] aan [persoon A] heeft verzocht om vanaf juli 2017 nog maar één weekend per maand te werken. Hiervoor in rov. 6.6.8. overwoog het hof al dat Pee Wee niet is geslaagd in het bewijs dat zij met [geïntimeerde] (naar aanleiding van het verzoek om nog maar één weekend per maand te werken) een oproepovereenkomst/nulurencontract is overeengekomen.