ECLI:NL:GHSHE:2023:174

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
20-000773-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen van een geldbedrag van circa 200.000 euro

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van witwassen van een geldbedrag van circa 200.000 euro. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte een geldbedrag voorhanden heeft gehad, waarvan zij wisten dat het afkomstig was uit enig misdrijf. De verdachte heeft verklaard dat hij het geld van de medeverdachte had gekregen om te wisselen in kleinere coupures, maar het hof oordeelt dat de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte onvoldoende zijn om de legale herkomst van het geld aan te tonen. Het hof heeft de verdachte een gevangenisstraf van 8 maanden opgelegd, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Tevens is het inbeslaggenomen geldbedrag van in totaal 189.390 euro verbeurd verklaard. Het hof heeft in zijn overwegingen rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000773-20
Uitspraak : 23 januari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 9 maart 2020 in de strafzaak met parketnummer 01-845577-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • ‘medeplegen van witwassen’ (feit 1);
  • ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 2), en
  • ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ (feit 3),
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de rechtbank de inbeslaggenomen geldbedragen verbeurdverklaard.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het tenlastegelegde zal bewezen verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen geldbedragen, voor zover dat beslag op de verdachte rust.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde is subsidiair bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts is een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de inbeslaggenomen geldbedragen is de teruggave daarvan aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon bepleit, te weten aan medeverdachte [medeverdachte] .
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissingen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 20 september 2017 tot en met 28 september 2017, te 's-Hertogenbosch, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen,
- van een voorwerp, te weten een geldbedrag (van circa 200.000,00 euro), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat voorwerp was/waren en/of voormeld voorwerp voorhanden heeft gehad, en/of
- een voorwerp, te weten een geldbedrag (van circa 200.000,00 euro), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet en/of van voormeld voorwerp gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat voormeld voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
hij op of omstreeks 28 september 2017 te 's-Hertogenbosch, althans in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 129 gram hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 28 september 2017 te 's-Hertogenbosch, althans in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- ongeveer 43 gram MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of
- ongeveer 797,5 milliliter GHB, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende GHB,
zijnde MDMA en/of GHB, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het onder feit 2 en feit 3 tenlastegelegde
Het hof heeft, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, maar in navolging van de verdediging uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde onder feit 2 en feit 3 heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe dat uit het procesdossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap had, althans dat die wetenschap bij hem kan worden verondersteld, van de aanwezigheid van de hennep, MDMA en GHB op het adres [adres 2] . Immers hadden meerdere personen toegang tot de woning, dan wel verbleven zij in die woning, en kan het gelet daarop niet worden uitgesloten dat een ander dan de verdachte de verdovende middelen aldaar in de woning en bijbehorende loods heeft gelegd, zonder dat de verdachte daar wetenschap van heeft gehad.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij omstreeks de periode van 20 september 2017 tot en met 28 september 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander een voorwerp, te weten een geldbedrag (van circa 200.000,00 euro), voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat voormeld voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het dossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, districtsrecherche ’s-Hertogenbosch, proces-verbaalnummer 122, documentcode AD, onderzoek OB1R017124-Marlow, gesloten d.d. 18 januari 2019 door [verbalisant] , brigadier, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, doorgenummerde pagina’s 1-540.
1.
Het proces-verbaal zaaksdossier witwassen d.d. 28 januari 2018, dossierpagina’s 146-174, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Op 28 september 2017 werd binnengetreden ter inbeslagname van aan de Opiumwet gerelateerde zaken op het adres [adres 2] . In het betreffende pand werd toen tevens een groot geldbedrag aangetroffen.
Naar aanleiding van bovenstaande werd de toestand in de woning, [adres 2] , bevroren en werd besloten over te gaan op een doorzoeking op grond van artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering.
Bij bovengenoemde doorzoeking werd een totaalbedrag van € 189.390,00 aangetroffen en in beslag genomen. Het genoemde bedrag bestond uit diverse pakketten geld, bestaande uit diverse coupures, die op verschillende plaatsen in de woning zijn aangetroffen.
In de koelcel, bereikbaar via de garage, zijn 5 pakketten met een aanzienlijke hoeveelheid bankbiljetten aangetroffen en in beslag genomen.
Na telling gaat het om een totaalbedrag van € 173.050,00 aan contant geld bestaande uit:
  • Pakket 1 (goednummer 1248628) van € 24.600,00, bestaande uit 1 bankbiljet van 100 euro, 433 bankbiljetten van 50 euro, 118 bankbiljetten van 20 euro, 48 bankbiljetten van 10 euro en 2 bankbiljetten van 5 euro;
  • Pakket 2 (goednummer 1248630) van €26.270,00 bestaande uit 1 bankbiljet van 500 euro, 236 bankbiljetten van 50 euro, 545 bankbiljetten van 20 euro en 307 bankbiljetten van 10 euro;
  • Pakket 3 (goednummer 1248639) van € 53.100,00 bestaande uit 4 afzonderlijke pakketjes, die na telling blijken te bestaan uit:
a) € 10.000,00 bestaande uit 20 bankbiljetten van 500 euro (1248639);
b) € 17.050,00 bestaande uit 301 bankbiljetten van 50 euro, 198 bankbiljetten van 10 euro en 4 bankbiljetten van 5 euro (1253226);
c) € 5.000,00 bestaande uit 445 bankbiljetten van 10 euro, 5 bankbiljetten van 50 euro en 60 bankbiljetten van 5 euro (1253228);
d) € 13.050,00 bestaande uit 93 bankbiljetten van 50 euro en 420 bankbiljetten van 20 euro (1253229);
e) € 8.000,00 bestaande uit 3 bankbiljetten van 100 euro, 94 bankbiljetten van 50 euro en 300 bankbiljetten van 10 euro (1253230);
  • Pakket 4 (goednummer 1248664) van € 41.100,00 bestaande uit 11 bankbiljetten van 100 euro, 655 bankbiljetten van 50 euro, 345 bankbiljetten van 20 euro, 33 bankbiljetten van 10 euro en 4 bankbiljetten van 5 euro;
  • Pakket 5 (goednummer 1248682) van € 27.980,00 bestaande uit 1 bankbiljet van 100 euro, 220 bankbiljetten van 50 euro, 562 bankbiljetten van 20 euro, 546 bankbiljetten van 10 euro en 36 bankbiljetten van 5 euro.
In de woon-/slaapkamer werden op diverse plaatsen pakketjes met bankbiljetten aangetroffen en in beslag genomen. Na telling gaat het om een totaalbedrag van € 16.340,00:
  • In de potkachel werd 1 pakketje geld aangetroffen en in beslag genomen. Na telling gaat het om een totaalbedrag van € 14.370,00 aan contant geld bestaande uit 19 bankbiljetten van 500 euro, 6 bankbiljetten van 50 euro, 223 bankbiljetten van 20 euro en 11 bankbiljetten van 10 euro (1248646);
  • In een wit etui, dat in een doorzichtige bak achter de bank stond, een bedrag van € 470,00 bestaande uit 1 bankbiljet van 50 euro, 18 bankbiljetten van 20 euro, 4 bankbiljetten van 10 euro en 4 bankbiljetten van 5 euro (1248578);
  • Onder het matras van het bed een envelop, met het opschrift “ [opschrift] ’ met een totaalbedrag van € 800,00 bestaande uit 80 bankbiljetten van 10 euro (1248594);
  • In het paspoort van [naam] , dat onder hetzelfde matras werd aangetroffen, een bedrag van € 200,00 bestaande uit 4 bankbiljetten van 50 euro (1248596);
  • In postvakken op het bureau een bedrag van € 500,00 bestaande uit 10 bankbiljetten van 50 euro (1248598).
2.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 29 september 2017, dossierpagina’s 90-93, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte] :
Vraag verbalisant:
Wat kunt en wilt u verklaren over het aangetroffen geld?
Antwoord verdachte:
Ik heb een hoeveelheid geld in bewaring gekregen van [medeverdachte]
(het hof begrijpt telkens: medeverdachte [medeverdachte] ). Dat ging in totaal over € 200.000,00. Die € 200.000,00 lag daar niet. Er lag wel een deel van het geld op [adres 2] . (…) [medeverdachte] heeft dat geld contant opgenomen in 2015. Dat waren bankbiljetten van € 500,00. [medeverdachte] wilde die bankbiljetten gewisseld hebben en ik had daar de mogelijkheid toe. [medeverdachte] heeft mij die bankbiljetten 2 weken geleden gegeven om die om te wisselen in kleine coupures.
Vraag verbalisant:
Waarom wilde [medeverdachte] het geld gewisseld hebben?
Antwoord verdachte:
Omdat bankbiljetten van € 500,00 moeilijk uit te geven zijn. Met kleinere coupures is hij flexibeler met wat hij ermee wil doen.
Vraag verbalisant:
Op welke wijze is het dan voor u mogelijk die biljetten te wisselen?
Antwoord verdachte:
Ik heb contacten die juist grote bankbiljetten wil hebben. Zo dacht ik dat geld te kunnen wisselen. Ik had al een gedeelte gewisseld maar nog niet alles.
3.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 30 september 2017, dossierpagina’s 94-107, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte] :
Vraag verbalisanten:
Waar had u het geld liggen in de woning aan [adres 2] ?
Antwoord verdachte:
In de koelcel van de woning. In de kachel in die woning had ik iets meer dan € 14.000,00, waarvan € 9.000,00 aan bankbiljetten van 500 euro en zo’n € 5.000,00 aan bankbiljetten van 20 euro en ik meen € 60,00 euro aan bankbiljetten los. Die € 14.000,00 had ik in mijn tas op de stoel in de woonkamer staan toen ik die ochtend op de voordeur hoorde kloppen. Op een gegeven moment hoorde ik luid ‘POLITIE’ roepen. Ik heb die € 14.000,00 vanuit mijn tas in die kachel gestopt. Het is een niet functionerende gietijzeren zwarte kachel. Ik wilde voorkomen dat zij
(het hof begrijpt: de politie)het konden vinden maar het was een kansloze actie.
4.
Het proces-verbaal van verhoor getuige bij de raadsheer-commissaris d.d. 6 oktober 2022, voor zover inhoudende de verklaring van [medeverdachte] :
U, raadsheer-commissaris, vraagt mij of u het goed begrijpt dat ik €200.000,00 aan [verdachte] heb gegeven. Ja, ik gaf dat in briefjes van € 500,00 aan hem. Ik gaf dat geld om om te wisselen in kleinere coupures. U vraagt mij waarom ik dat deed. Die kun je makkelijker uitgeven dan briefjes van € 500,00.
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 9 januari 2023, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
De verdachte verklaart het volgende:
U, voorzitter, deelt mij mede dat ik heb verklaard dat ik van [medeverdachte] de opdracht had gekregen om het geld om te wisselen in kleinere coupures. U, voorzitter, vraagt mij of ik aan [medeverdachte] heb gevraagd hoe hij aan dat geld kwam.
[medeverdachte]
(het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] )had altijd geld, dus ik heb dat niet aan hem gevraagd.
Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het onder feit 1 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is het navolgende aangevoerd. Er is niet aan het bewijsvermoeden voldaan, nu er geen feiten en omstandigheden zijn die het vermoeden van witwassen kunnen rechtvaardigen. Daarnaast heeft de verdachte een min of meer concrete, verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van het geld, die niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is: het geld is van medeverdachte [medeverdachte] . Het daaropvolgende door het Openbaar Ministerie verrichte onderzoek naar de verklaringen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] is onvolledig geweest, nu onvoldoende onderzoek is verricht naar de financiële positie van medeverdachte [medeverdachte] . De legale herkomst van het geld kan derhalve niet worden uitgesloten. Voorts is de financiële positie van medeverdachte [medeverdachte] niet iets waarvan de verdachte wetenschap had en ook niet behoefde te hebben. De verdachte had geen reden om te twijfelen aan de legale herkomst van het geld. De wetenschap dat het geld van criminele herkomst zou zijn kan dan ook niet bij de verdachte worden vastgesteld, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Beoordelingskader witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b, Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf – zoals in het onderhavige geval –, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal dan moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Aantreffen van het geldbedrag
Op 28 september 2017 is de politie de woning op [adres 2] binnengetreden in verband met Opiumwet gerelateerde zaken. Er zijn daarbij verschillende pakketten met grote hoeveelheden geld, in totaal € 189.390,00 aangetroffen. Het geld werd gevonden in een koelcel (€ 173.050,00) en op verschillende plaatsen in de woon-/slaapkamer van de woning (€ 16.340,00), waarvan € 14.370,00 onder in een potkachel. De verdachte heeft verklaard dat hij geprobeerd had dit laatste bedrag in de potkachel te verstoppen. Het geld bestond uit 40 bankbiljetten van € 500,00 en verder uit kleine coupures van € 50,00, € 20,00 en € 10,00.
Voorts zijn er in de woning en de daarbij behorende loods verdovende middelen aangetroffen, waaronder MDMA, GHB en hennep, en zijn goederen aangetroffen die op hennepteelt kunnen duiden. Ook werden legitimatiebewijzen van personen die verschillende drugsgerelateerde veroordelingen op hun naam hebben staan aangetroffen.
Vermoeden van witwassen
Het feit dat er een zeer grote hoeveelheid geld is aangetroffen in hoofdzakelijk kleine coupures in een koelcel en in een woonkamer, waarbij de verdachte een geldbedrag voor de voor de deur staande politie heeft proberen te verstoppen in een potkachel, in combinatie met de aangetroffen drugs en drugsgerelateerde goederen, is voldoende aanleiding om een vermoeden van witwassen te rechtvaardigen. Dat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van voormeld geldbedrag.
Verklaringen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte]
De verdachte heeft verklaard dat hij € 200.000,00 van medeverdachte [medeverdachte] heeft gekregen. Medeverdachte [medeverdachte] zou het geld in 2015 hebben opgenomen in bankbiljetten van € 500,00 en heeft het twee weken voor de aanhouding aan de verdachte gegeven om te wisselen in kleinere coupures. Daarbij heeft de verdachte niet gevraagd aan medeverdachte [medeverdachte] hoe hij aan dit geld kwam. Medeverdachte [medeverdachte] wilde die bankbiljetten gewisseld hebben, omdat ze moeilijk uit te geven zijn. De verdachte had daar de mogelijkheid toe, omdat hij contacten had die de briefjes van € 500,00 wilden hebben.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft eveneens verklaard dat het geld van hem is en dat hij dit in Spanje contant heeft opgenomen en naar Nederland heeft gebracht. Als reden voor het opnemen van het geld verklaarde medeverdachte [medeverdachte] dat hij banken niet vertrouwt, dat er maar € 100.000,00 verzekerd is bij een faillissement van de bank en dat hij al zijn uitgaven om die reden met contant geld doet. Medeverdachte [medeverdachte] verklaarde dit te kunnen bewijzen met verschillende kwitanties, die hij aan de politie heeft verstrekt. Het betreffen 4 kwitanties van contante opnames in de periode van 15 september 2015 tot en met 8 juli 2016 van een totaal bedrag van € 194.500,00 van de bankrekening op naam van zijn onderneming [bedrijf] . Hij verklaarde dat hij op 20 september 2017 het geld in coupures van € 500,00 aan de verdachte heeft overgedragen om door hem te laten omwisselen en dat hij het in de tussentijd in een kluis heeft bewaard. Verder zou medeverdachte [medeverdachte] het geld op de datum dat de verdachte is aangehouden komen ophalen.
Het onderzoek van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft onderzoek gedaan naar de bankrekeningen van medeverdachte [medeverdachte] en het betalingsverkeer in de betreffende periode geanalyseerd. In het dossier is onder meer een overzicht opgenomen van alle contante opnames en stortingen van en op de bankrekeningen van medeverdachte [medeverdachte] in de periode van 15 september 2015 tot en met 12 juni 2017. Hieruit blijkt dat er in die periode een bedrag van € 209.520,00 contant is opgenomen en dat er een bedrag van € 192.600,00 contant is gestort. Verder blijkt uit dit overzicht dat op 15 september 2015 een bedrag van € 22.500,00 is opgenomen van de bankrekening van [bedrijf] , maar dat eenzelfde bedrag op diezelfde datum is gestort op een privébankrekening van medeverdachte [medeverdachte] . Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie ook andere onderdelen van de verklaringen van verdachten getracht te verifiëren. Medeverdachte [medeverdachte] heeft, ondanks dat hij verklaarde dat hij banken niet vertrouwt, heel veel lopende bankrekeningen op zijn naam staan en het saldo van die rekeningen is veel hoger dan het volgens hem verzekerde bedrag van € 100.000,00.
Beoordeling van de verklaringen van de verdachten
Door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] is tot op heden geen inzicht gegeven in de herkomst van de € 200.000,00, anders dan dat medeverdachte [medeverdachte] stelt dit geld op legale wijze verdiend te hebben. Het enkele opnemen van het geld van een Spaanse bankrekening door medeverdachte [medeverdachte] levert echter niet een verklaring op met betrekking tot de legale herkomst van het geld. Evenmin hebben zij een verklaring gegeven over de (legale) herkomst van de coupures waar de verdachte het geld voor heeft omgewisseld. Op deze essentiële punten zijn de verklaringen van de verdachten naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende aannemelijk en concreet geworden.
Naar het oordeel van het hof hebben de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] aldus geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven waaruit zou blijken dat het geld niet van enig misdrijf afkomstig is.
Het Openbaar Ministerie heeft voor zover mogelijk onderzoek gedaan naar de verklaringen van de verdachten en de herkomst van het geld, maar dit onderzoek heeft niets op kunnen leveren omtrent een legale herkomst daarvan. Gelet op de onderzoeksbevindingen van het Openbaar Ministerie is het hof daarbij, evenals de rechtbank, van oordeel dat het niet aannemelijk is dat het contante geld dat bij de verdachte is aangetroffen, daadwerkelijk het geld van de door medeverdachte [medeverdachte] aangeleverde kwitanties betreft. Het verschil tussen de opnames en stortingen is vele malen kleiner dan de hoeveelheid aangetroffen geld en kan dus geen verklaring zijn voor het contant voorhanden hebben van dit geld. Voor het op 15 september 2015 opgenomen bedrag van € 22.500,00 geldt daarnaast nog dat op dezelfde dag exact hetzelfde bedrag is gestort op een andere rekening van medeverdachte [medeverdachte] .
Voorts acht het hof de verklaring dat medeverdachte [medeverdachte] een contant geldbedrag van € 200.000,00 in Spanje in 2015 van de bank zou hebben opgenomen en in een kluis zou hebben gestopt, om twee jaar later naar Nederland mee te nemen en om door een vriend te laten omwisselen in kleinere coupures zodat hij dit makkelijker kon uitgeven, enkel omdat hij banken niet vertrouwt en volgens hem bij faillissement van de bank niet meer dan € 100.000,00 is verzekerd, volstrekt ongeloofwaardig. Medeverdachte [medeverdachte] heeft namelijk heel veel lopende bankrekeningen op zijn naam staan en het saldo van die rekeningen is veel hoger dan het volgens hem verzekerde bedrag van € 100.000,00. Tevens had medeverdachte [medeverdachte] het geld in Spanje van de bank direct in kleinere coupures kunnen laten opnemen.
Derhalve acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag onmiddellijk of middellijk afkomstig is uit enig misdrijf.
Wetenschap
Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat de verdachte geweten heeft dat het geld dat hij van medeverdachte [medeverdachte] kreeg teneinde om te wisselen in kleinere coupures, van misdrijf afkomstig was. De verdachte heeft immers geen vragen gesteld aan medeverdachte [medeverdachte] over de herkomst van het geld, terwijl daartoe – gelet op de omstandigheden waaronder en de reden waarvoor hij dat geld kreeg – alle reden was. Gelet op het proberen te verstoppen van een deel van dat geld voor de politie heeft de verdachte in ieder geval rekening gehouden met de aanmerkelijke kans dat dit geld onmiddellijk of middellijk van enig misdrijf afkomstig was.
Medeplegen
Naar het oordeel van het hof is voorts sprake geweest van het medeplegen van witwassen, nu de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] afspraken hebben gemaakt over het verschaffen en ontvangen van het geld, zodat sprake is geweest van het voorhanden hebben van het geld in nauwe en bewuste samenwerking.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde subsidiair een beroep gedaan op de kwalificatie-uitsluitingsgrond en heeft daartoe bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt dat sinds 1 januari 2017 artikel 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht is ingevoerd, terwijl hier ook geen sprake is van de situatie waarop dit artikel ziet, omdat het hof hierboven heeft vastgesteld dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het aangetroffen geldbedrag en een bepaald misdrijf, en dus ook niet met een door de verdachte en/of de medeverdachte zelf begaan misdrijf. Het beroep van de verdediging op de kwalificatie-uitsluitingsgrond wordt derhalve verworpen.
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht bij het bepalen van een op te leggen straf rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn. Primair is daartoe bepleit dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een andersoortige straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, subsidiair dat het hof een korting van in ieder geval meer dan 10% zal geven op de op te leggen straf. Daarbij verzoekt de raadsman het hof om te volstaan met oplegging van een taakstraf, al dan niet aangevuld met een (deels) voorwaardelijke straf.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van een geldbedrag (van circa 200.000,00 euro). De verdachte heeft het geldbedrag in bewaring gekregen door medeverdachte [medeverdachte] . Door het witwassen van crimineel geld wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd en wordt de integriteit van het financieel en economisch verkeerd ontwricht. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 4 november 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, waaronder tevens een keer voor witwassen.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij kinderen heeft, dat hij in loondienst is als administratief medewerker bij het beleggingsbedrijf van zijn vrouw en dat hij daarnaast werkzaam is als zzp’er.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en mede vanuit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
In hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht ziet het hof, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde – waaronder met name de hoogte van het geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad –, geen aanleiding tot het opleggen van een taakstraf, al dan niet aangevuld met een (deels) voorwaardelijke straf.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden.
De redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen 2 jaren.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 28 september 2017 in verzekering is gesteld, terwijl de rechtbank op 9 maart 2020 vonnis heeft gewezen. Aldus is de redelijke termijn met bijna 6 maanden overschreden in eerste aanleg. Voorts stelt het hof vast dat namens de verdachte op 12 maart 2020 hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof heden op 23 januari 2023 – en derhalve tevens niet binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. Aldus is de redelijke termijn in hoger beroep met ruim 10 maanden overschreden. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg én hoger beroep van tezamen 16 maanden. Van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop, althans de overschrijding van de redelijke termijn, rechtvaardigen is het hof niet gebleken.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de gevangenisstraf zal matigen met 2 maanden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof ten slotte bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat onder de verdachte geldbedragen – in totaal een bedrag van € 189.390,00 – in beslag zijn genomen, welke geldbedragen toebehoren aan medeverdachte [medeverdachte] .
De geldbedragen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met betrekking tot welke het bewezenverklaarde is begaan. Weliswaar behoren zij toe aan de medeverdachte, maar deze was bekend met de bestemming in verband daarmee. Het hof zal daarom het geldbedrag van in totaal € 189.390,00 verbeurdverklaren. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van medeverdachte [medeverdachte] , voor zover daarvan uit het dossier is gebleken.
De rechtbank heeft in zowel de zaak van de verdachte als in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] de inbeslaggenomen geldbedragen verbeurdverklaard. Nu beslag slechts op één persoon kan rusten, zal het hof enkel het beslag in de zaak van de verdachte verbeurdverklaren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 2 en feit 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het onder feit 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart verbeurdhet inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een geldbedrag van in totaal € 189.390,00, bestaande uit:
- een geldbedrag van € 470,00 (G1248578);
- een geldbedrag van € 800,00 (G1248594);
- een geldbedrag van € 200,00 (G1248596);
- een geldbedrag van € 500,00 (G1248598);
- een geldbedrag van € 24.600,00 (G1248628);
- een geldbedrag van € 26.270,00 (G1248630);
- een geldbedrag van € 10.000,00 (G1248639);
- een geldbedrag van € 14.370,00 (G1248646);
- een geldbedrag van € 17.050,00 (G1253226);
- een geldbedrag van € 5.000,00 (G1253228);
- een geldbedrag van € 13.050,00 (G1253229);
- een geldbedrag van € 8.000,00 (G1253230);
- een geldbedrag van € 41.100,00 (G1248664);
- een geldbedrag van € 27.980,00 (G1248682).
Aldus gewezen door:
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. S.V. Pelsser, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 23 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.