ECLI:NL:GHSHE:2023:172

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
20-001847-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake uitkeringsfraude

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte werd vrijgesproken van uitkeringsfraude. De verdachte had opzettelijk nagelaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte alsnog schuldig bevonden aan het tenlastegelegde feit. Het hof overweegt dat de verdachte gedurende een lange periode, van 1 januari 2001 tot 25 juni 2008, niet heeft gemeld dat hij werkzaamheden verrichtte en inkomsten had, wat leidde tot onterecht ontvangen uitkeringen. De verdediging voerde aan dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar het hof oordeelt dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaar. Het hof benadrukt de ernst van de gepleegde fraude en het belang van een passende straf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001847-21
Uitspraak : 18 januari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 20 juli 2021, met parketnummer 04-254138-11, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de hoogte of de duur van een verstrekking of tegemoetkoming’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem geen straf of maatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de strafvervolging. Voorts heeft de raadsman, indien het hof het standpunt ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet zou volgen, bepleit dat de bewezenverklaarde periode verkort dient te worden.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring, strafmotivering en strafoplegging komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 februari 2010 in de gemeente Nederweert, in elk geval in Nederland, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten krachtens artikel 80 van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering en/of artikel 12 van de Toeslagenwet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering en/of krachtens de Toeslagenwet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk nagelaten het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) in te lichtten over alle door hem verrichtte werkzaamheden en/of alle door hem ontvangen inkomsten en/of over de grootte van zijn vermogen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft een verweer gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de onderhavige strafzaak tegen de verdachte werd aangehouden voor een periode van 11 jaren. Hierdoor is de redelijke termijn waarbinnen strafzaken dienen te worden afgerond, en daarmee artikel 6 EVRM, geschonden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad leidt een overschrijding van de redelijke termijn, ook wanneer deze aanzienlijk is, nimmer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De overschrijding van de redelijke termijn dient verdisconteerd te worden in de strafmaat. [1]
Vermindering van de op te leggen straf is volgens de Hoge Raad de aangewezen sanctie. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 duidelijk omschreven regel.
Voorts is het hof niet gebleken van een dusdanige inbreuk op de rechten van de verdachte waardoor er geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM.
Het hof heeft de gehele strafrechtelijke procedure in haar totaliteit beschouwd en is van oordeel dat er geen sprake is van een situatie die zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 25 juni 2008 in de gemeente Nederweert, in elk geval in Nederland, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten krachtens artikel 80 van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering en/of artikel 12 van de Toeslagenwet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering en/of krachtens de Toeslagenwet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk nagelaten het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) in te lichtten over alle door hem verrichtte werkzaamheden en/of alle door hem ontvangen inkomsten en/of over de grootte van zijn vermogen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsoverwegingen
Uit het procesdossier komt naar voren dat de verdachte over de periode van 13 januari 2000 tot 28 februari 2010 toeslagen en een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV heeft ontvangen. De verdachte heeft bij de aanvraag van de uitkering en de toeslagen de invulformulieren van het UWV ingevuld. Uit deze formulieren komt naar voren dat de verdachte het UWV niet heeft ingelicht over door hem, de verdachte, verrichtte werkzaamheden en/of door hem ontvangen inkomsten en/of de grootte van zijn vermogen. Echter blijkt uit de kasopstelling die in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek gemaakt is over de bewezenverklaarde periode, dat verdachte wel inkomsten en vermogen had en werkzaamheden verrichtte. Door zo te handelen heeft de verdachte het UWV niet in staat gesteld te bepalen of de verdachte recht had op een uitkering en zo ja, wat dan de hoogte van dat recht zou moeten zijn. Voor het hof is daarmee genoegzaam vast komen te staan dat de verdachte vanaf 1 januari 2001 tot 25 juni 2008 toeslagen en een uitkering heeft ontvangen en dat hij bij de verkrijging van die toeslagen en uitkering opzettelijk heeft nagelaten het UWV in te lichten over zijn werkzaamheden, inkomsten en vermogen.
Uit het uittreksel Justitiële documentatie d.d. 26 oktober 2022 komt naar voren dat de verdachte door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 21 januari 2019 werd veroordeeld voor witwassen over de periode van 14 december 2001 tot 25 juni 2008. Dit arrest is op 1 oktober 2019 onherroepelijk geworden. Voorts heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een ontnemingsprocedure, welke op 5 september 2017 onherroepelijk is geworden, het ontnemingsbedrag over de pleegperiode van 1 januari 2001 tot en met 25 juni 2008, vastgesteld op € 318.699,92. Het hof leidt hiervan af dat de verdachte sinds 1 januari 2001 inkomsten heeft gegenereerd. Deze inkomsten heeft de verdachte niet aangegeven aan het UWV. Daardoor is verdachte bevoordeeld.
Het hof ziet evenwel aanleiding om de periode zoals bewezenverklaard door de politierechter, te verkorten tot en met 25 juni 2008, zijnde het moment waarop de tweede inval bij de verdachte heeft plaatsgevonden ten behoeve van het leggen van conservatoir beslag en waarbij toen opnieuw hennepplanten werden aangetroffen. Naar het oordeel van het hof werd tot die datum duidelijk dat de verdachte werkzaamheden verrichtte zonder ze op te geven bij het UWV.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming danwel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan uitkeringsfraude door na te laten de uitkeringsinstanties de juiste informatie te verschaffen die nodig was om te kunnen beoordelen of de verdachte recht had op een uitkering en hoe hoog die uitkering dan moest zijn. De verdachte heeft jarenlang verzwegen dat hij werkzaamheden verrichtte met name ten behoeve van zijn hennepkwekerijen en dat hij inkomsten en vermogen had. De verdachte heeft zich jarenlang schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude en daarmee heeft hij ernstig misbruik gemaakt van het sociale stelsel zoals dat bedoeld is voor diegenen die daadwerkelijk niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Dit stelsel, dat slechts goed kan functioneren als degenen die daarop een beroep doen tijdig overeenkomstig de werkelijkheid opgave doen van hun persoonlijke situatie, gaat uit van solidariteit en de verdachte heeft dat stelsel simpelweg misbruikt voor zijn eigen gewin.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 oktober 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij momenteel geen uitkering ontvangt, dat hij wordt onderhouden door zijn vriendin en moeder en dat hij last heeft van zijn rug.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak nog het volgende.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat vanwege de Staat der Nederlanden jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 25 augustus 2010 voor het eerst is verhoord. Vanaf deze datum mocht de verdachte ervan uitgaan een strafvervolging tegen hem zou worden ingesteld. De politierechter heeft op 20 juli 2021 vonnis gewezen. Vervolgens is namens de verdachte op 29 juli 2021 hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 18 januari 2023 – einduitspraak. Het tijdsverloop tussen het begin van de ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het wijzen van het vonnis door de politierechter bedraagt ongeveer 11 jaren. Voor wat betreft de behandeling in hoger beroep geldt dat de duur daarvan 1 jaren en 6 maanden bedraagt.
Het hof stelt dat gelet op de duur en de ernst van de gepleegde fraude, alsmede de hoogte van het fraudebedrag, oplegging van een gevangenisstraf van lange duur in de rede had gelegen. Echter gelet op grove overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de berechting plaats had moeten vinden zal het hof een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. De door de politierechter opgelegde schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel, zoals die ook door de advocaat-generaal in hoger beroep is geëist, doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit. Tevens acht het hof, vanuit het oogpunt van generale preventie, het van groot belang dat in de strafoplegging tot uiting komt dat het verzwijgen van werkzaamheden en/of inkomsten en/of vermogen voor uitkeringsinstanties niet onbestraft mag blijven. Ook indien de feiten enkele jaren geleden zijn gepleegd.
Alles afwegende acht het hof, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de generale preventie, een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 227b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen en mr. K.J. van Dijk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Smits, griffier,
en op 18 november 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Dijk voornoemd is niet in de gelegenheid dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.