ECLI:NL:GHSHE:2023:166

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
20-002648-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake overtreding van de Meststoffenwet door een rechtspersoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte, een rechtspersoon, is veroordeeld tot een geldboete van € 33.000,00 voor het opzettelijk overtreden van artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het houden van meer leghennen dan toegestaan op basis van het op het bedrijf rustende pluimveerecht in de jaren 2015 en 2016. Het hoger beroep is ingesteld op 13 augustus 2018, en het hof heeft de zaak behandeld op verschillende terechtzittingen, waarbij de advocaat-generaal heeft gevorderd de geldboete te verlagen naar € 30.000,00.

Het hof heeft het beroep van de verdachte tegen het vonnis van de rechtbank beoordeeld en is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verdachte meer kippen heeft gehouden dan toegestaan. De uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven, die in deze zaak werd aangehaald, heeft het hof niet tot een andere beslissing geleid. Het hof heeft de opgelegde straf heroverwogen en geconstateerd dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep is overschreden met meer dan 2 jaar en 5 maanden. Dit heeft geleid tot de beslissing om de geldboete verder te matigen naar € 25.000,00.

De beslissing van het hof houdt in dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd ten aanzien van de strafoplegging, maar het hof bevestigt het vonnis voor het overige. De uitspraak is gedaan op 18 januari 2023 door een meervoudige kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij de voorzitter en de raadsheren aanwezig waren. De griffier heeft de uitspraak genoteerd en het arrest is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002648-18
Uitspraak : 18 januari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 30 juli 2018, in de strafzaak met parketnummer 01-995002-18 tegen:

[verdachte] ,

statutair gevestigd te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de meervoudige economische kamer van de rechtbank de verdachte tweemaal ter zake van ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon’ (zoals tenlastegelegd onder de feiten 1 en 2), veroordeeld tot een geldboete ten bedrage van
€ 33.000,00.
Namens de verdachte is op 13 augustus 2018 tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, zoals gedaan ter terechtzitting van 21 april 2021 en herhaald ter terechtzitting van 21 december 2022, en van hetgeen op voornoemde terechtzittingen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een geldboete ten bedrage van € 30.000,00.
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met aanvulling van de bewijsmotivering en met uitzondering van de opgelegde straf en de motivering daarvan.
Aanvullende bewijsoverweging
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het bewijs, zoals opgenomen op pagina’s 3 en 4 van het vonnis, welke bewijsoverwegingen het hof bevestigt, overweegt het hof nog als volgt.
Op 29 juni 2021 heeft het College van beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak tussen [bedrijf] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In geschil was of de minister terecht heeft geweigerd de overgang van het productierecht (16.728 pluimvee-eenheden) te registeren omdat [bedrijf] niet over die pluimvee-eenheden beschikte. Het College heeft deze vraag bevestigend beantwoord en het beroep van de holding ongegrond verklaard.
Het hof is van oordeel dat voornoemde uitspraak van het College niet leidt tot een andere beslissing dan de beslissing van de rechtbank dat de verdachte in 2015 en in 2016 meer kippen heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht. Het hof bevestigt dan ook het onder 1 en 2 bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie en motivering
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar draagkracht, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan het opzettelijk overtreden van artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet door zowel in 2015 als in 2016 veel meer leghennen te houden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht toestond. Daardoor heeft de verdachte financieel voordeel behaald ten opzichte van concurrerende bedrijven die zich wel hebben voorzien van voldoende productierechten.
Het hof heeft bij de strafoplegging meegewogen dat de verdachte, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 november 2022, niet eerder onherroepelijk is veroordeeld en voorts dat de verdachte de zaken thans op orde lijkt te hebben.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal, acht het hof oplegging van een geldboete passend en geboden. Het hof ziet echter aanleiding om het in eerste aanleg opgelegde bedrag – nog verder dan door de advocaat-generaal is gevorderd – te matigen, nu het hof heeft geconstateerd dat in hoger beroep de redelijke termijn voor berechting fors is overschreden. Immers, op 10 augustus 2018 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld en het hof wijst arrest op 18 januari 2023. Dat betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met meer dan 2 jaar en 5 maanden. Hoewel deze overschrijding deels te wijten is aan het afwachten van de uitspraak van het College van beroep, acht het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een overschrijding van deze duur rechtvaardigen. Er is dan ook sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Alles overziend, acht het hof thans oplegging van een geldboete ten bedrage van € 25.000,00 passend en geboden. Het hof heeft daarbij ook rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro).
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. Ch.N.G.M. Starmans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 18 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Starmans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.