ECLI:NL:GHSHE:2023:1605

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
20-002034-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in hoger beroep inzake strafzaak met betrekking tot hennepkwekerij en niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 6 augustus 2021. De verdachte, geboren in 1982, was betrokken bij een hennepkwekerij met 1588 planten en werd vervolgd voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal door twee of meer verenigde personen. De rechtbank had het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard en de feiten bewezen verklaard, maar geen straf opgelegd op basis van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging stelde in hoger beroep dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een overschrijding van de redelijke termijn en schending van de beginselen van een goede procesorde. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank en voegde bewijs toe aan de bewijsbeslissing. De beslissing om de verdachte te vervolgen was niet in strijd met de beginselen van een goede procesorde, aangezien er nog steeds een strafdoel gediend was en er sprake was van een verdenking van betrokkenheid bij een hennepkwekerij van aanzienlijke omvang. Het hof concludeerde dat de vervolging van de verdachte gerechtvaardigd was en bevestigde het eerdere vonnis.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002034-21
Uitspraak : 3 maart 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 6 augustus 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-820615-12 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (voormalig [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 1982,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten. Voorts heeft de rechtbank die feiten bewezenverklaard en gekwalificeerd als ‘medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 1) en ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking’ (feit 2). De rechtbank heeft toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en aan de verdachte geen straf of maatregel opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging. Subsidiair heeft de verdediging zich gerefereerd ten aanzien van de bewezenverklaring en aangevoerd dat – conform de beslissing van de rechtbank – toepassing zal worden gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de redengeving waarop dit berust, en zal het vonnis van de rechtbank derhalve bevestigen. Voorts zal het hof – mede naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep – het vonnis op de hierna te vermelden wijze aanvullen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Daartoe is – kort gezegd – ten eerste naar voren gebracht dat sprake is van een flagrante overschrijding van de redelijke termijn. Volgens rechtspraak van de Hoge Raad is dat alleen onvoldoende om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, maar meerdere feitenrechters hebben daar – mede gelet op bijkomende omstandigheden – inmiddels anders over geoordeeld. Ten tweede is naar voren gebracht dat de handelswijze van het openbaar ministerie in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. De wens om tot vervolging over te gaan was namelijk uitsluitend ingegeven door de wens om wederrechtelijk verkregen voordeel te kunnen ontnemen, zodat sprake is van détournement de pouvoir. Ook is de beslissing om alsnog te vervolgen in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. De verdachte zat ‘opgesloten’ in de transactieovereenkomst tussen de medeverdachte [medeverdachte] en het openbaar ministerie. Zij was niet betrokken bij die overeenkomst. Op het moment dat [medeverdachte] niet meer aan zijn op grond van die overeenkomst overeengekomen betalingsverplichting kon voldoen, werd zij (ook) alsnog vervolgd. Al ten tijde van deze vervolgingsbeslissing werd door de vervolging van de verdachte geen redelijk strafdoel meer gediend. De extreme overschrijding van de redelijke termijn in combinatie met de schending van de beginselen van een goede procesorde dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aldus de verdediging.
Standpunt van de advocaat-generaal
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Daartoe is aangevoerd dat het tijdsverloop op grond van vaste en recent opnieuw bevestigde jurisprudentie van de Hoge Raad niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdachte was geen onderdeel van de transactieovereenkomst met de medeverdachte. In de zaak van de verdachte was nog geen enkele sprake van leedtoevoeging, terwijl deze gelet op de omvang van de hennepkwekerij en de periode waarin is geteeld wel op zijn plaats was. Met de vervolging van de verdachte zijn dan ook redelijke strafdoelen gediend.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg binnen twee jaren na aanvang van de redelijke termijn met een eindvonnis dient te zijn afgerond.
In deze zaak heeft de redelijke termijn een aanvang genomen op 1 april 2012. Op die datum werd de hennepkwekerij ontdekt. Het hof begrijpt uit het door de verdediging geschetste verloop van de procedure dat vervolgens – na onderhandelingen in zaken tegen medeverdachten – in 2016 een transactieovereenkomst aan de echtgenoot van verdachte (medeverdachte [medeverdachte] ), is aangeboden die hij op 30 september 2016 heeft geaccepteerd. De verdachte maakte geen deel uit van deze transactieovereenkomst, terwijl ook niet is gebleken dat aan de verdachte een transactie is aangeboden. In juli 2017 werd duidelijk dat de medeverdachte niet aan alle transactievoorwaarden kon voldoen, waarna in oktober 2017 door de officier van justitie is aangekondigd dat alsnog tot dagvaarden van verdachte en haar echtgenoot zou worden overgegaan. Op dat moment moest de verdachte vermoeden dat zij (alsnog) zou worden vervolgd. In juni 2018 is aan de verdediging een concept van de tenlastelegging toegezonden met het verzoek om eventuele onderzoekswensen in te dienen. Op verzoek van de verdediging zijn vervolgens in 2019 getuigen gehoord. Hierna is geprobeerd de zaak tegen de verdachte (en medeverdachten) te plannen voor inhoudelijke behandeling door de rechtbank. Dat is in deze zaak uiteindelijk gelukt op 23 juli 2021. De rechtbank heeft hierna op 6 augustus 2021 vonnis gewezen.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg in de zaak tegen de verdachte in zeer aanzienlijke mate is overschreden. Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan overschrijding van de redelijke termijn echter niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Het verweer van de verdediging wordt derhalve in zoverre verworpen.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de beslissing om de verdachte (alsnog) te vervolgen (al dan niet in samenhang met het tijdsverloop in de zaak) in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde. In dat verband is het volgende van belang.
De in 2016 door medeverdachte [medeverdachte] geaccepteerde transactievoorwaarden hielden – kort gezegd – in het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 120 uren met aftrek van voorarrest en het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel betalen van een bedrag van € 135.000,00 aan de Staat der Nederlanden. In de transactieovereenkomst is onder ‘5. Totstandkoming transactie’ het volgende opgenomen:
‘De transactie komt niet tot stand door wilsovereenstemming alleen. Eerst door
voldoening aan alle voorwaarden, in die zin dat de onbetaalde arbeid tijdig is verricht, door feitelijke overdracht van de voorwerpen en door betaling van het gehele, verschuldigde bedrag conform de onder randnummer 2 aangegeven termijnen, verklaart [medeverdachte] zich met de inhoud van deze transactie akkoord en komt zij tot stand. Uitsluitend in dat geval vervalt het recht tot strafvervolging. Indien de onbetaalde arbeid niet tijdig is verricht en de over te dragen zaken en vorderingen niet tijdig zijn geleverd, vervalt deze transactie en wordt zij geacht niet te zijn overeengekomen. In dat geval kan op dit transactie aanbod geen beroep worden gedaan.’
Medeverdachte [medeverdachte] heeft aan de voorwaarde van het verrichten van onbetaalde arbeid voldaan. Aan de andere voorwaarde – het betalen van een geldbedrag van € 135.000,00 aan de Staat der Nederlanden – is niet volledig voldaan. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de officier van justitie in oktober 2017 aangekondigd de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] te zullen dagvaarden.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek (verdere) vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
De vraag of in het onderhavige geval sprake is van een dergelijke uitzonderlijke situatie, wordt door het hof ontkennend beantwoord. Het hof neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ten eerste is sprake van verdenking van betrokkenheid bij een hennepkwekerij van niet geringe omvang (1588 hennepplanten) ten behoeve waarvan de elektriciteit illegaal werd afgenomen. De verdachte heeft al in 2012 in haar politieverhoren haar betrokkenheid bij deze hennepkwekerij erkend alsook dat zij met haar echtgenoot, medeverdachte [medeverdachte] , in de opbrengsten daarvan heeft gedeeld. Zij moest er aldus rekening mee houden dat zij op enig moment zou worden vervolgd. Het hof betrekt hierbij de omstandigheid dat – anders dan in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] die ter uitvoering van transactievoorwaarden onder meer onbetaalde arbeid moest verrichten – er ten aanzien van de verdachte nog op geen enkele wijze sprake was van leedtoevoeging. De officier van justitie heeft in eerste aanleg gevorderd aan de verdachte een taakstraf op te leggen voor de duur van 120 uren. Daarmee heeft het openbaar ministerie – aan zowel de verdachte als de samenleving – kenbaar gemaakt dat een veroordeling tot straf in deze zaak op zijn plaats is. In zoverre was met die vervolging nog steeds een (straf)doel gediend.
Ten tweede geldt dat met (verdere) vervolging ook andere belangen gediend kunnen zijn, waaronder het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Hoewel aanvankelijk is geprobeerd om door middel van een transactieovereenkomst de criminele winsten uit de hennepteelt op medeverdachte [medeverdachte] te verhalen, is dat niet gelukt. Een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan bevorderen dat het doel van rechtsherstel alsnog wordt bereikt. Om een vordering tot ontneming te kunnen indienen, is vereist dat de verdachte is veroordeeld wegens een strafbaar feit. Ook in zoverre is met de vervolging van de verdachte een door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat daarmee geen sprake is van détournement de pouvoir.
Hoewel de verdachte na haar politieverhoren gedurende zeer geruime tijd niets meer van de strafzaak heeft vernomen en het erop lijkt dat de omstandigheid dat de transactie met haar echtgenoot is mislukt de directe reden is geweest om niet alleen hem, maar ook de verdachte te vervolgen, is het hof – alles overziende – van oordeel dat niet kan worden gezegd dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging van de verdachte enig door strafrechtelijk handhaving beschermd belang kan zijn gediend.
De door de verdediging genoemde factoren vormen afzonderlijk, maar ook in onderling verband bezien, geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. De daartoe strekkende verweren van de verdediging worden derhalve verworpen.
Ook overigens is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan.
Aanvulling van het bewijs
In aanvulling op hetgeen de rechtbank tot het bewijs heeft gebezigd, legt het hof aan de bewijsbeslissing tevens het navolgende bewijsmiddel ten grondslag.
Het proces-verbaal relaas d.d. 23 augustus 2012 (p. 27-36), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
p. 27
Op 1 april 2012 stelden wij een onderzoek in op het adres [adres 2] .
Op het adres staan ingeschreven:
- [medeverdachte]
- [verdachte]
p. 28
Op het perceel aan [adres 2] zijn een vrijstaand woonhuis en twee schuren gesitueerd.
Schuur 1:
Wij zagen dat schuur 1 onderverdeeld was in drie afzonderlijke ruimtes, verder aangeduid als 1a, 1b en 1c. Ruimte 1a en 1b waren ingericht als kweekruimte.
Schuur 2:
Wij zagen dat schuur 2 onderverdeeld was in vier afzonderlijke ruimtes, aangeduid als 2a, 2b, 2c en 2d. Ruimte 2a was ingericht als kweekruimte. Kweekruimte 2b was ingericht als opkweekruimte voor stekken. Ruimte 2c werd kennelijk gebruikt voor het bewerken van de hennepplanten, gezien de aanwezigheid van een tafel, stoelen, een weegschaal en kratten met daarin restanten van de toppen van een hennepplant.
Omschrijving ruimtes
Kweekruimte 1a
- in totaal stonden er 500 hennepplanten. De gemiddelde hoogte van de planten was ongeveer 20 cm.
Kweekruimte 1b
- in totaal stonden er 472 hennepplanten. De gemiddelde hoogte van de planten was ongeveer 30 cm.
p. 29
kweekruimte 2a
- in totaal stonden er 616 hennepplanten. De gemiddelde hoogte van de planten was ongeveer 55 cm.
(Het hof begrijpt: in totaal 1588 hennepplanten in de kweekruimtes 1a, 1b en 2c)
Vaststelling hennep
Verbalisanten, [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , zagen dat het hennep betrof.

BESLISSING

Het hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. B.F.M. Klappe, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 3 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. Beaujean en Menting voornoemd zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.