ECLI:NL:GHSHE:2023:1603

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2023
Publicatiedatum
19 mei 2023
Zaaknummer
20-002033-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis rechtbank Oost-Brabant in hoger beroep inzake strafzaak met betrekking tot hennepkwekerij en niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 6 augustus 2021. De verdachte, geboren in 1960, was betrokken bij een hennepkwekerij en had een transactieovereenkomst gesloten met het openbaar ministerie. De rechtbank had het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging en de feiten bewezen verklaard als medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal door twee of meer verenigde personen. De rechtbank legde geen straf op, maar de verdachte voldeed niet aan alle voorwaarden van de transactieovereenkomst, wat leidde tot de vervolging.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden bevestigd, terwijl de verdediging betoogde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in eerste aanleg aanzienlijk is overschreden, maar dat dit niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof oordeelde dat de vervolging gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de feiten en het niet voldoen aan de transactievoorwaarden door de verdachte.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd en de verdediging in haar verweren verworpen. De beslissing van het hof is genomen met inachtneming van de beginselen van een goede procesorde en de belangen van de strafrechtelijke handhaving. Het hof heeft ook aanvullende bewijsmiddelen in overweging genomen, waaronder proces-verbaal van verbalisanten en verhoor van medeverdachten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002033-21
Uitspraak : 3 maart 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 6 augustus 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-825182-12 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1960,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten. Voorts heeft de rechtbank die feiten bewezenverklaard en gekwalificeerd als ‘medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 1) en ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking’ (feit 2). De rechtbank heeft toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en aan de verdachte geen straf of maatregel opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging. Subsidiair heeft de verdediging zich gerefereerd ten aanzien van de bewezenverklaring en aangevoerd dat – conform de beslissing van de rechtbank – toepassing zal worden gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de redengeving waarop dit berust, en zal het vonnis van de rechtbank derhalve bevestigen. Voorts zal het hof – mede naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep – het vonnis op de hierna te vermelden wijze aanvullen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Daartoe is – kort gezegd – ten eerste naar voren gebracht dat sprake is van een flagrante overschrijding van de redelijke termijn. Volgens rechtspraak van de Hoge Raad is dat alleen onvoldoende om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, maar meerdere feitenrechters hebben daar – mede gelet op bijkomende omstandigheden – inmiddels anders over geoordeeld. Ten tweede is naar voren gebracht dat de handelswijze van het openbaar ministerie in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. De wens om tot vervolging over te gaan was namelijk uitsluitend ingegeven door de wens om wederrechtelijk verkregen voordeel te kunnen ontnemen. Er is in zoverre sprake van détournement de pouvoir. Ook is de beslissing om alsnog te vervolgen in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Al ten tijde van de vervolgingsbeslissing werd door vervolging van de verdachte geen redelijk strafdoel meer gediend. Voornoemde factoren vormen elk afzonderlijk, maar ook in combinatie bezien, reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte.
Standpunt van de advocaat-generaal
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Daartoe is aangevoerd dat het tijdsverloop op grond van vaste en recent opnieuw bevestigde jurisprudentie van de Hoge Raad niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Nu de verdachte niet heeft voldaan aan alle in de transactieovereenkomst opgenomen voorwaarden, kon het openbaar ministerie tot vervolging overgaan. De officier van justitie heeft ten tijde van zijn vervolgingsbeslissing ook in redelijkheid tot die beslissing kunnen komen. Er was sprake van een grote hennepkwekerij en er is gedurende een langere periode hennep gekweekt. Met de vervolging van de verdachte werden redelijke strafdoelen gediend, waaronder leedtoevoeging. Daarnaast wordt met een ontnemingsvordering beoogd de verdachte financieel terug te brengen in de positie waarin hij zich bevond voordat hij criminele winsten behaalde.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg binnen twee jaren na aanvang van de redelijke termijn met een eindvonnis dient te zijn afgerond.
In deze zaak heeft de redelijke termijn een aanvang genomen op 1 april 2012. Op die datum werd de hennepkwekerij ontdekt en is de verdachte in verzekering gesteld. Het hof begrijpt uit het door de verdediging geschetste verloop van de procedure dat vervolgens – na onderhandelingen in de zaak tegen de verdachte en medeverdachten – op 26 september 2016 door het openbaar ministerie een transactieovereenkomst aan de verdachte is aangeboden die hij op 30 september 2016 heeft geaccepteerd. In juli 2017 werd duidelijk dat de verdachte niet aan alle transactievoorwaarden kon voldoen, waarna in oktober 2017 door de officier van justitie is aangekondigd dat alsnog tot dagvaarden zou worden overgegaan. In juni 2018 is aan de verdediging een concept van de tenlastelegging toegezonden met het verzoek om eventuele onderzoekswensen in te dienen. Op verzoek van de verdediging zijn vervolgens in 2019 getuigen gehoord. Hierna is geprobeerd de zaak tegen de verdachte (en medeverdachten) te plannen voor inhoudelijke behandeling door de rechtbank. Dat is in deze zaak uiteindelijk gelukt op 23 juli 2021. De rechtbank heeft hierna op 6 augustus 2021 vonnis gewezen.
Het hof stelt met de verdediging en de advocaat-generaal vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg in zeer aanzienlijke mate is overschreden, hoewel naar het oordeel van het hof niet al het tijdsverloop in de zaak aan het openbaar ministerie is toe te rekenen. Hoe dan ook kan blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad overschrijding van de redelijke termijn niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Het verweer van de verdediging wordt derhalve in zoverre verworpen.
De door verdachte geaccepteerde transactievoorwaarden hielden – kort gezegd – in: het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 120 uren met aftrek van voorarrest en het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel betalen van een bedrag van
€ 135.000,00 aan de Staat der Nederlanden. In de transactieovereenkomst is onder ‘5. Totstandkoming transactie’ het volgende opgenomen:
‘De transactie komt niet tot stand door wilsovereenstemming alleen. Eerst door
voldoening aan alle voorwaarden, in die zin dat de onbetaalde arbeid tijdig is verricht, door feitelijke overdracht van de voorwerpen en door betaling van het gehele, verschuldigde bedrag conform de (…) aangegeven termijnen, verklaart [verdachte] zich met de inhoud van deze transactie akkoord en komt zij tot stand. Uitsluitend in dat geval vervalt het recht tot strafvervolging. Indien de onbetaalde arbeid niet tijdig is verricht en de over te dragen zaken en vorderingen niet tijdig zijn geleverd, vervalt deze transactie en wordt zij geacht niet te zijn overeengekomen. In dat geval kan op dit transactie aanbod geen beroep worden gedaan.’
De verdachte heeft aan de voorwaarde van het verrichten van onbetaalde arbeid voldaan. Aan de andere voorwaarde – het betalen van een geldbedrag van € 135.000,00 aan de Staat der Nederlanden – heeft hij niet volledig voldaan. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de officier van justitie in oktober 2017 aangekondigd de verdachte te zullen dagvaarden. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het openbaar ministerie op dat moment (al dan niet in combinatie met het tijdsverloop in de zaak) in redelijkheid tot vervolging van de verdachte heeft kunnen overgaan.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek (verdere) vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
De vraag of in het onderhavige geval sprake is van een dergelijke uitzonderlijke situatie, wordt door het hof ontkennend beantwoord. Het hof neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ten eerste is komen vast te staan dat de verdachte niet heeft voldaan aan alle transactievoorwaarden en dat uit de transactieovereenkomst volgt dat bij niet-nakoming van een of meer van die voorwaarden de transactie vervalt en wordt geacht niet te zijn overeengekomen. De verdachte moest er aldus rekening mee houden dat hij bij niet-nakoming van zijn betalingsverplichting alsnog zou worden vervolgd. In dit verband is nog van belang dat verdachte ervan werd verdacht – en hij dit ook al in 2012 bij zijn politieverhoren heeft bekend – betrokken te zijn geweest bij een hennepkwekerij van niet geringe omvang (1588 hennepplanten) ten behoeve waarvan de elektriciteit illegaal werd afgenomen.
Ten tweede zijn naar het oordeel van het hof met de vervolging in deze zaak verschillende strafvorderlijke belangen gediend.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg de oplegging van een taakstraf voor de duur van 120 uren gevorderd met aftrek van het voorarrest en van de uren onbetaalde arbeid die de verdachte op grond van de transactieovereenkomst reeds had verricht. Hoewel de verdachte bij een dergelijke strafoplegging, na de aftrek van voorarrest en de door hem reeds verrichte uren onbetaalde arbeid, effectief geen taakstraf meer zou hoeven verrichten, heeft de officier van justitie met zijn strafeis – aan zowel de verdachte als de samenleving – wel kenbaar gemaakt dat een veroordeling tot straf in deze zaak op zijn plaats is. In zoverre was met die vervolging nog steeds een (straf)doel gediend.
Bovendien heeft de verdachte niet voldaan aan de transactievoorwaarde waarmee werd beoogd door hem wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepteelt te ontnemen. Een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan bevorderen dat dit doel van rechtsherstel alsnog wordt bereikt. Om een vordering tot ontneming te kunnen indienen, is vereist dat de verdachte is veroordeeld wegens een strafbaar feit. Ook in zoverre is met de vervolging van de verdachte een door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat daarmee geen sprake is van détournement de pouvoir.
Alles overziende is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijk handhaving beschermd belang kan zijn gediend.
De door de verdediging genoemde factoren vormen afzonderlijk, maar ook in onderling verband bezien, geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. De daartoe strekkende verweren van de verdediging worden derhalve verworpen.
Ook overigens is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan.
Aanvulling van het bewijs
In aanvulling op hetgeen de rechtbank tot het bewijs heeft gebezigd, legt het hof aan de bewijsbeslissing tevens de navolgende bewijsmiddelen ten grondslag:
  • het proces-verbaal relaas opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 23 augustus 2012 (p. 27-29);
  • het proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte [medeverdachte] d.d. 10 april 2012 (p. 203, 208 en 209).

BESLISSING

Het hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. B.F.M. Klappe, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 3 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. Beaujean en Menting voornoemd zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.