6.1.In de hoofdzaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Tussen partijen heeft een affectieve relatie bestaan.
b) Op 30 december 2019 hebben zij een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten.
c) Op 30 december 2019 zijn zij ook gezamenlijk eigenaar geworden van de woning staande en gelegen aan de [adres] [postcode] te [plaats] (hierna: de woning). Partijen hebben voor de financiering daarvan samen een hypothecaire geldlening afgesloten.
d) [de vrouw] heeft het samenlevingscontract op 5 augustus 2020 per direct opgezegd.
e) [de vrouw] heeft [de man] op 28 december 2020 gedagvaard in een bodemprocedure bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch. [de vrouw] vordert – na eiswijziging – onder meer – voor zover in hoger beroep van belang – dat wordt bepaald dat de woning dient te worden verkocht en [de man] te gelasten daaraan zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen.
De procedure bij de voorzieningenrechter
6.2.1.[de vrouw] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, haar te machtigen de woning te gelde te maken en [de man] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
6.2.2.Aan deze vordering heeft [de vrouw], samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [de man] probeert op allerlei manieren de verkoop van de woning te blokkeren en te vertragen. Het is echter noodzakelijk dat de woning binnen een redelijke termijn zal worden verkocht. [de vrouw] kan de dubbele woonlasten niet langer betalen waardoor een achterstand dreigt te ontstaan in de betaling van de maandelijkse hypotheektermijnen met het risico dat de bank zal overgaan tot executieverkoop. In dat geval zal de opbrengst lager zijn en zullen partijen schade lijden. In tegenstelling tot [de man] heeft zij ook privévermogen in de woning geïnvesteerd, welke investering zij wil beschermen.
6.2.3.[de man] heeft de vorderingen weersproken. Er bestaat geen grond om [de vrouw] te machtigen om de woning te gelde te maken. In feite wil zij met haar vordering uit de onverdeeldheid geraken, maar dat is geen gewichtige reden in de zin van art. 3:174 lid 1 BW. Als zij tot verdeling wil komen, dient zij de procedure van art. 3:185 BW te volgen. Voor zover een machtiging tot te gelde maken al aan de orde zou kunnen zijn, moet de vordering van [de vrouw] op grond van een belangenafweging worden afgewezen. Het belang van [de man] bij het in stand houden van de huidige situatie weegt zwaarder dan het belang van [de vrouw] om de woning op korte termijn te kunnen verkopen. Hij kampt met fysieke en psychische problemen en heeft niet de financiële middelen om op korte termijn vervangende woonruimte te vinden. Zo nodig is hij bereid om bij te dragen in de hypotheeklasten verbonden aan de woning.
6.2.4.De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis van 14 maart 2022, voor zover in hoger beroep van belang, [de vrouw] gemachtigd om de woning te gelde te maken en het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De voorzieningenrechter heeft de proceskosten gecompenseerd.
De procedure in hoger beroep
6.3.1.[de man] heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft één grief aangevoerd en – na akte rectificatie – geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen van [de vrouw]. Het hof stelt vast dat [de man] zich in de toelichting op zijn grief in wezen heeft beperkt tot een herhaling van de door hem in eerste aanleg aangevoerde standpunten.
6.3.2.[de vrouw] heeft verweer gevoerd. Zij concludeert tot afwijzing van de vordering van [de man] en tot veroordeling van [de man] in kosten van beide instanties.
6.3.3.Het hof overweegt als volgt. Voor het verkrijgen van een machtiging om de woning te gelde te maken dient volgens art. 3:174 lid 1 BW sprake te zijn van gewichtige redenen. Evenals de voorzieningenrechter en op dezelfde gronden als de voorzieningenrechter, die het hof - na eigen onderzoek en waardering - overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de financiële noodsituatie van [de vrouw], die niet is weersproken door [de man], een gewichtige reden oplevert als bedoeld in art. 3:174 lid 1 BW. De vordering van [de vrouw] haar te machtigen om de woning te gelde te maken, is daarmee in beginsel toewijsbaar.
Afweging van de wederzijde belangen leidt ook voor het hof niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat [de man] vanwege zijn financiële situatie niet in staat is de woning ‘over te nemen’ en dat niet is gebleken dat [de man] de voor de verkrijging van (tijdelijke) woonruimte geëigende mogelijkheden (inschrijving voor een passanten of antikraak woning; urgentieaanvraag) heeft benut, ook niet na daarop te zijn gewezen.
De conclusie is dat de grief van [de man] faalt.