4.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn op 31 januari 1992 te [plaats] (België) met elkaar gehuwd.
Partijen hebben de Belgische nationaliteit.
De laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van partijen is gelegen te [plaats] (België) terwijl [appellante] daar haar gewone verblijfplaats nog altijd heeft.
Bij verzoekschrift, ingekomen op de griffie van de rechtbank eerste aanleg Limburg, afdeling [plaats] (België) heeft de vrouw verzocht om de echtscheiding uit te spreken, een notaris aan te stellen ter vereffening en verdeling van het huwelijksvermogen, een uitkering na echtscheiding en om voorlopige maatregelen te treffen.
Bij tussenvonnis d.d. 5 november 2020 van de rechtbank eerste aanleg Limburg, afdeling [plaats] (België) is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarbij is, voor zover in hoger beroep van belang, notaris [persoon A] aangesteld ter vereffening en verdeling van het huwelijksvermogen. De procedure is voor het overige aangehouden.
Bij vonnis d.d. 24 februari 2021 van de rechtbank eerste aanleg Limburg, afdeling [plaats] (België), heeft de rechtbank vastgesteld dat de echtscheiding definitief is “verworden”. Verder heeft de rechtbank bij dit vonnis geoordeeld over de door partijen over en weer verzochte
voorlopige[onderstreping hof] maatregelen. De rechtbank heeft partijen akte verleend van hun tijdens de mondelinge behandeling op 20 januari 2021 bereikte deelakkoord. Dit deelakkoord hield het navolgende in:
- het is iedere partij verboden om goederen behorend tot de tussen partijen bestaande ontbonden huwgemeenschap [sic] te vervreemden, te verpanden, weg te schenken, te hypothekeren dan wel zich er op enigerlei andere wijze van te ontdoen en om schulden aangaan [sic] ten laste daarvan, tot aan de sluiting van de bewerkingen van vereffening en verdeling van het ontbonden huwelijksstelsel van partijen tenzij andersluidend schriftelijk akkoord,
- aanstelling van notaris [persoon A] met standplaats te [plaats] om op verzoek van de meest gerede partij op gemene kosten van partijen tot inventarisatie over te gaan bij gebreke aan totstandkoming van een minnelijke inventaris binnen 1 maand vanaf heden,
- de rekeningen gekend met de nummers [rekeningnummer 1] , [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] bij KBC Bank te [plaats] , worden onder toezicht van beide partijen uitsluitend aangewend voor:
- de ontvangsten van alle huurgelden vanaf 01.02.2021 partijen wel gekend zijnde, zij generen huurinkomsten uit diverse panden,
- de uitgaven van alle hypothecaire leningslasten, onroerende voorheffing, premies brandverzekering, de ten laste van de verhuurders te dragen nutsvoorzieningen zoals gerelateerd aan bepaalde huurinkomsten en ophalen van vuilniscontainers van huurders partijen wel gekend zijnde (waarbij het als dusdanig niet ter discussie staat dat de rekeningen waarop de huurinkomsten toekomen ontoereikend zijn voor alle daarmee te betalen uitgaven en er is tevens de openstaande leningslast van het penthouse waarover ook discussie heerst),
- elke partij staat alleen in voor de betaling van de schulden die zij/hij met ingang vanaf 27.05. 2020 is aangegaan of nog zal aangaan.
De procedure bij de rechtbank
4.2.1.In de deze procedure vordert [appellante] , na wijziging van eis bij repliek, dat de rechtbank bij vonnis:
1. voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] veroordeelt om € 35.371,55 terug te betalen c.q. te storten op de Belgische bankrekeningen bij de KBC Bank in [plaats] , België, eindigend op de nummers 43 en/of 79 en/of 63, zoals ook genoemd in het vonnis van de Rechtbank [plaats] van 24 februari 2021, zulks terstond na betekening van dit vonnis en op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag en voor iedere dag dat [geïntimeerde] aan deze veroordeling of een gedeelte daarvan niet voldoet.
2. [geïntimeerde] veroordeelt om ook alle nadien door hem eigenmachtig geïnde huurpenningen boven het bedrag van € 35.371,55 terug te betalen c.q. te storten op voornoemde bankrekeningen, eveneens terstond na betekening van dit vonnis en op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag en voor iedere dag dat [geïntimeerde] aan die veroordeling geheel of gedeeltelijk niet voldoet.
3. [geïntimeerde] veroordeelt om, eveneens terstond na betekening van dit vonnis, de huurders instructie te geven om de huurpenningen te betalen c.q. te storten op voornoemde Belgische bankrekeningen, eveneens op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag en voor iedere dag dat [geïntimeerde] aan die veroordeling of een gedeelte daarvan niet voldoet;
4. [geïntimeerde] veroordeelt om aan [appellante] alle schade te vergoeden, die zij heeft geleden of zal lijden als gevolg van zijn wanprestatie c.q. onrechtmatig handelen, zulks nader op te maken bij Staat en te vereffenen volgens de Wet.
5. [geïntimeerde] veroordeelt om aan [appellante] te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten ad € 951,59 vermeerderd met de BTW ad € 199,83, en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2021 over alle voornoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening en [geïntimeerde] tevens te veroordelen in de kosten van deze procedure alsmede de Kantonprocedure, waaronder begrepen het salaris van de advocaat/gemachtigde van [appellante] en inclusief de eventuele nakosten.
4.2.2.Aan deze vordering heeft [appellante] , kort en zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft na 27 mei 2020 gelden onttrokken aan de “boedelgemeenschap”. Hij heeft namelijk aan enkele huurders van verhuurde objecten die in de huwelijksgemeenschap vallen, laten weten dat die de huurpenningen op een andere rekening, en wel een privé rekening van hem, moeten worden betaald, hetgeen die huurders hebben gedaan. Van enkele andere huurders heeft hij contant de huurpenningen geïnd en onder zich gehouden. Dat is wanprestatie en/of onrechtmatig handelen.
4.2.3.[geïntimeerde] voert verweer en werpt tevens een incident op.
[geïntimeerde] stelt dat de vordering in de hoofdzaak deel uitmaakt van de procedure van vereffening-verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Partijen zijn getrouwd en gescheiden in België, zij hebben de Belgische nationaliteit en hun laatste echtelijke (het hof begrijpt: gemeenschappelijke) woonplaats was België. Op grond van art. 3 Brussel II-bis Verordening en de artikelen 4, 5 en 6 van de Europese Verordening 2016/1103 moet de vordering in de hoofdzaak worden behandeld door de Belgische rechter. De echtscheidingsprocedure is verder door [appellante] in België begonnen. Daarmee heeft zij (impliciet) een forumkeuze gedaan voor de Belgische rechter. Als de grondslag van haar vordering is te vinden in de stelling dat [geïntimeerde] een tussenvonnis niet naleeft, is sprake van een executiegeschil en is daarom ook de Belgische rechter bevoegd.
4.2.4.[appellante] voert verweer in het incident.
4.2.5.In het bestreden (tussen)vonnis heeft de rechtbank (in het incident en in de hoofdzaak) iedere verdere beslissing aangehouden totdat de Belgische rechter heeft geoordeeld over de problematiek van de beweerdelijk door [geïntimeerde] aan de ontbonden “huwelijksgemeenschap/huwelijksstelsel” onttrokken huurpenningen in het kader van de bevolen
“bewerkingen van rekening – vereffening – deling van de ontbonden huwelijksgemeenschap/huwelijksstelsel”.
Verder heeft de rechtbank bepaald dat de zaak wordt verwezen naar de parkeerrol van 6 april 2022 en heeft zij op grond van art. 337 lid 2 Rv bepaald dat tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis kan worden ingesteld.
De procedure in hoger beroep
4.3.1.[appellante] heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, beslist dat het incident van exceptie van onbevoegdheid van een Nederlandse rechter ten onrechte is opgeworpen en te bepalen dat de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank ter verdere inhoudelijke afdoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van [appellante] .
[appellante] heeft daartoe één grief aangevoerd.
4.3.2.[geïntimeerde] heeft de grief weersproken en hij heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. [geïntimeerde] heeft in het principale hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] omdat ze niet-ontvankelijk althans ongegrond zijn. In het incidentele hoger beroep vordert [geïntimeerde] dat het hof overgaat tot vernietiging van het bestreden vonnis van 12 januari 2022 van de Rechtbank Limburg, locatie Maastricht, gewezen onder zaaknummer C/03/294388 / HA ZA 21-370, en opnieuw rechtdoende beslist dat de Nederlandse rechter onbevoegd is, dat deze zaak, met de door [appellante] ingestelde vorderingen, niet-ontvankelijk is, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft daartoe één grief aangevoerd.
4.3.3.[appellante] heeft de grief in het incidentele hoger beroep weersproken.
4.3.4.Omdat de grieven in het principale en in het incidentele hoger beroep beide zien op de kwestie van de (on)bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de door [appellante] ingestelde vordering, zal het hof de grieven en de verweren van partijen gezamenlijk bespreken.
4.3.5.[appellante]stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in België nog een procedure loopt tussen partijen. [appellante] verwijst in dit verband naar de door haar als productie 1 bij de memorie van grieven overgelegde brief van 2 februari 2022 van haar Belgische advocaat waarin dit wordt bevestigd. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de procedure moet worden aangehouden ter voorkoming van het uitspreken van niet met elkaar in overeenstemming te brengen vonnissen van de Nederlandse en Belgische rechter. Daaruit volgt dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgaat dat de Belgische rechter nog een oordeel gaat geven over de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] gelden heeft onttrokken aan de boedel.
Verder heeft de rechtbank ten onrechte de EU-verordening 2016/1103 aan haar beoordeling ten grondslag gelegd. Die verordening is niet van toepassing, althans wordt door de rechtbank ten onrechte te ruim uitgelegd. [appellante] heeft haar vordering immers ingesteld op de grondslag van wanprestatie en/of onrechtmatige daad. Die vordering valt niet onder de reikwijdte van EU-verordening 2016/1103. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte beslist dat het onbevoegdheidsincident terecht is opgeworpen en de procedure aangehouden.
Anders dan [geïntimeerde] in het incidentele hoger beroep stelt loopt er op dit moment geen gerechtelijke procedure in België. Als de notaris tot de conclusie komt dat hij partijen niet tot overeenstemming kan brengen, maakt hij een proces-verbaal op van non-overeenstemming en verwijst hij terug naar de Belgische rechter. De meest gerede partij kan dan in België een verdelings- en vereffeningsprocedure opstarten. Pas op dat moment start er een nieuwe gerechtelijke procedure. Dat is thans niet het geval.
4.3.6.[geïntimeerde]weerspreekt de stellingen van [appellante] . Er is wel degelijk sprake van een lopende procedure in België. Er is door de Belgische rechtbank een gerechtelijke vereffening -verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast. Daarbij is door de rechtbank een notaris aangesteld die deze vereffening-verdeling moet uitvoeren en waarbij de Belgische rechtbank toezicht houdt op dit proces. [geïntimeerde] verwijst in dit verband naar de e-mail d.d. 3 augustus 2022 van [persoon B] , de Belgische advocaat van [geïntimeerde] . Dat dit traject conform het toepasselijke Belgische recht als een lopende gerechtelijk procedure moet worden gezien, wordt ook bevestigd door het feit dat wanneer een van beide partijen niet akkoord gaat met de voorgestelde verdeling, de zaak dan wordt terugverwezen naar de rechtbank. De rechtbank moet dan een definitieve uitspraak doen. Tegen deze uitspraak staat vervolgens hoger beroep open bij het Belgische Hof van Beroep in Antwerpen. Hoe de huurpenningen tussen [geïntimeerde] en [appellante] moeten worden verdeeld is dus in eerste instantie onderdeel van de verdelings- en vereffeningsprocedure bij de notaris en, als partijen er daar niet uitkomen, in tweede instantie onderdeel van de procedure bij de Belgische rechter. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis daarom de EU-verordening 2016/1103 terecht toegepast en ruim uitgelegd. Dit betekent echter ook dat de rechtbank in haar bestreden vonnis zich onbevoegd had moeten verklaren en dat zij daarom ten onrechte heeft beslist om de zaak aan te houden.
4.3.7.Het
hofstelt allereerst vast dat het bestreden vonnis een tussenvonnis betreft waartegen op grond van art. 337 Rv in beginsel hoger beroep slechts openstaat tegelijk met dat van het eindvonnis, tenzij de rechter anders heeft bepaald. In het bestreden vonnis is door de rechtbank bepaald dat tussentijds hoger beroep van het vonnis openstaat. Daarom kan [appellante] worden ontvangen in haar hoger beroep.
4.3.8.Het hof stelt voorop dat de vordering van [appellante] haar grondslag vindt in de vermogensrechtelijke betrekkingen die ten gevolge van het huwelijk van partijen of de ontbinding daarvan, tussen hen bestaan. De vordering van [appellante] ziet immers op (het beheer van) de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen. Dat betekent dat, nu de inleidende dagvaarding van [appellante] is ingediend na 29 januari 2019 (namelijk op 7 mei 2021), de vordering van [appellante] valt onder de reikwijdte van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (HuwVermVo).
4.3.9.De vraag die partijen, met het oog op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, verdeeld houdt is of de vordering van [appellante] betrekking heeft op een lopende (echtscheidings)procedure bij de Belgische rechtbank, zoals [geïntimeerde] stelt, of dat zij een van die procedure onafhankelijke grondslag kent, zoals [appellante] stelt. Het hof is van oordeel dat de beantwoording van deze vraag relevantie mist omdat in beide gevallen op grond van de HuwVermVo niet de Nederlandse rechter maar de Belgische rechter bevoegdheid toekomt. Het hof licht dit als volgt toe.
4.3.10Voor zover de vordering van [appellante] verband houdt met de procedure echtscheiding is op grond van art. 5 lid 1 HuwVermVo het gerecht bevoegd bij wie, overeenkomstig de Verordening (EU) nr. 2201/2003, het verzoek echtscheiding aanhangig is gemaakt. Vast staat dat de Belgische rechter zich bevoegd heeft verklaard in de procedure echtscheiding. Daarom moet het er in dat geval voor worden gehouden dat de Belgische rechter ook bevoegd is om kennis te nemen van de onderhavige vordering van [appellante] . De in art. 5 lid 2 HuwVermVo genoemde gevallen doen zich in deze zaak immers niet voor.
In het geval waarbij de vordering van [appellante] geen verband houdt met de procedure echtscheiding wordt de bevoegdheid bepaald aan de hand van art. 6 HuwVermVo. Dit artikel bevat een getrapte bevoegdheidsregel waarbij de bevoegdheidsgronden een hiërarchische volgorde hebben. Op grond van art. 6 onder b HuwVermVo is de Belgische rechter eveneens bevoegd om kennis te nemen van de onderhavige vordering.
4.3.11.Het voorgaande betekent dat de Nederlandse rechter onbevoegd is van de vordering kennis te nemen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen en zich op grond van art. 15 HuwVermVo alsnog onbevoegd verklaren.