In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 11 november 2020 werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden voor het medeplegen van een poging tot doodslag. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zal bevestigen, maar met een lagere straf van 4 maanden. De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor de poging tot doodslag en zware mishandeling, en heeft aangevoerd dat er geen opzet was op de dood van het slachtoffer. Het hof heeft de zaak onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende bewijs is voor het (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het impliciet primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot doodslag, maar heeft wel bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot zware mishandeling. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 170 uren en een gevangenisstraf van 4 weken, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.