ECLI:NL:GHSHE:2023:1543

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
200.322.459_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoeken om herstel van gezag en uitbreiding van omgangsregeling voor minderjarigen

In deze zaak hebben de ouders van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hun verzoeken om herstel van gezag en uitbreiding van de omgangsregeling zijn afgewezen. De ouders, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M.A. Leijser, hebben in hun beroepschrift verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en hun verzoeken alsnog toe te wijzen. De gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) heeft verweer gevoerd en de rechtbank verzocht de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 maart 2023 hebben de ouders, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming hun standpunten toegelicht. Het hof heeft de minderjarigen in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken, wat zij ook hebben gedaan. Het hof heeft vervolgens de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. Het hof concludeert dat de ouders niet in staat zijn om het gezag over de kinderen te herstellen, omdat zij niet duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen. Ook de verzoeken om uitbreiding van de omgangsregeling zijn afgewezen, omdat de huidige regeling in het belang van de kinderen wordt geacht. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de ouders af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 11 mei 2023
Zaaknummer: 200.322.459/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/400166 FA RK 22-3453
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
en
[de moeder],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. E.M.A Leijser,
tegen
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 november 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 februari 2023, hebben de ouders het hof verzocht om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
I. het hoger beroep gegrond te verklaren;
II. de bestreden beschikking te vernietigen;
III. opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
Primair: de verzoeken van de ouders zoals opgenomen in het inleidend verzoekschrift van 2 augustus 2022 alsnog worden toegewezen, met dien verstande dat [minderjarige 2] de onlangs geplande dagbehandeling in [plaats 1] blijft volgen.
Subsidiair: de behandeling van de zaak in hoger beroep aan te houden in afwachting van de afronding van de dagbehandeling van [minderjarige 2] .
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 22 maart 2023, heeft de GI het hof verzocht
de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Leijser;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft de hierna te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
[minderjarige 1] heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 27 februari 2023. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
[minderjarige 2] heeft hiervan ook gebruik gemaakt en hij heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden met de voorzitter in aanwezigheid van de griffier gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met als bijlage productie 6 van de advocaat van de ouders d.d. 28 maart 2023;
- het V6-formulier met als bijlage productie 7 van de advocaat van de ouders d.d. 29 maart 2023.
2.4.1.
Na de mondelinge behandeling van het hof is ingekomen het proces verbaal
van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 17 oktober 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de ouders zijn, voor zover thans van belang, de hiervoor genoemde minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben nog een broertje [broertje 1] (geboren op [geboortedatum] 2010), broertje en zusje [broertje 2] en [zusje 1] (geboren op [geboortedatum] 2015) en een zusje [zusje 2] (geboren op [geboortedatum] 2018).
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in 2010 voor het eerst uit huis geplaatst en hebben door de jaren heen op verschillende plaatsen verbleven. [minderjarige 1] verblijft nu in een gezinshuis van [instantie 1] . [minderjarige 2] verblijft op een behandelgroep in [plaats 1] . De overige kinderen wonen bij de ouders.
3.3.
Bij beschikking van 6 november 2012 heeft de rechtbank de ouders ontheven van het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Destijds is toenmalige Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant benoemd tot voogdes. Op dit moment voert de GI de voogdij uit.
3.4.
Bij beschikking van 21 april 2021 heeft de rechtbank een omgangsregeling vastgelegd tussen de ouders en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] eenmaal per 14 dagen van vrijdag 17:00 uur tot zondag 20:00 uur bij de ouders zullen verblijven en is bepaald dat in aanvulling op deze omgangsregeling [minderjarige 1] en [minderjarige 2] omgang met de ouders zullen hebben volgens het jaarrooster met feestdagen zoals aan die beschikking is aangehecht.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank zowel het primaire verzoek van de ouders om hen in het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te herstellen als het subsidiaire verzoek van de ouders om - kort gezegd - de tussen hen en de kinderen geldende omgangsregeling verder uit te breiden naar de vakanties, afgewezen.
3.6.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De ouders voeren - kort samengevat - het volgende aan.
Herstel gezag
3.7.1.
Volgens de ouders is er voldaan aan de vereisten van artikel 1:277 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het herstel van het gezag van de ouders is in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De ouders zijn in staat om de positieve ontwikkeling bij de kinderen voort te zetten. Zij tonen al jaren aan dat zij de draagkracht hebben om de kinderen te verzorgen en op te voeden. Ook zijn zij in staat om, met hulp van [instantie 2] , voor een veilig opvoedingsklimaat te zorgen en wat zij hebben geleerd toe te passen in de praktijk. Tijdens de mondelinge behandeling vertellen de ouders dat het goed gaat met [minderjarige 2] als hij thuis is, hij legt goed uit waarom hij bepaalde dingen spannend vindt. Ook is er goed contact met [plaats 1] (waar [minderjarige 2] verblijft). [minderjarige 1] is opgebloeid en is ook graag thuis. Helaas is de communicatie met de gezinshuisouders van [minderjarige 1] minder goed en hebben de ouders daardoor minder zicht op [minderjarige 1] .
De rechtbank overweegt volgens de ouders ten onrechte dat zij onmachtig zijn om de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] weer op zich te nemen. De negatieve uitlating van een medewerkster van [instantie 2] , waar deze overweging van de rechtbank op is gebaseerd, is op persoonlijke titel door de betreffende medewerkster gedaan. De overige hulpverleners van [instantie 2] delen deze visie niet. De ouders benadrukken dat, in tegenstelling tot wat de rechtbank overweegt, zij zich wel kunnen vinden in een behandeling van [minderjarige 2] . Hoewel zij het boze gedrag dat [minderjarige 2] op de groep vertoont niet herkennen, stemmen zij wel in met een behandeling. Zij willen weten waar de boosheid vandaan komt. [minderjarige 2] heeft over een week de intake voor zijn behandeling (EMDR) en zij stemmen daarmee in. De ouders beseffen dat deze therapie veel bij [minderjarige 2] teweeg kan brengen, reden waarom zij ten aanzien van [minderjarige 2] meer subsidiair verzoeken de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van deze behandeling.
De ouders erkennen verder dat zij een wisselend contact hebben met de grootouders (moederszijde). Dit betekent echter niet dat zij, zoals de rechtbank overweegt, niet in staat zijn om uitvoering te blijven geven aan de bestaande contactregeling tussen de grootouders en de kinderen. Het is hun verwachting dat, zodra het gezag is hersteld en de kinderen thuis worden geplaatst, de verhoudingen met de grootouders weer normaliseren.
De ouders zetten zich 100 procent in om te doen wat in het belang van de kinderen is.
Verder begrijpen de ouders, anders dan de rechtbank overweegt, dat [minderjarige 1] een steeds groter sociaal netwerk krijgt en daardoor ook in de weekenden andere bezigheden heeft.
De ouders menen dat de leeftijd van [minderjarige 1] en haar ontwikkeling het toelaat dat er (vanuit de GI) flexibeler wordt omgegaan met de bestaande afspraken over de omgang. De ouders ontkennen dat [minderjarige 1] het lastig vindt om dingen met hen te bespreken.
Uitbreiding omgangsregeling
3.7.2.
De rechtbank wijst ten onrechte het subsidiaire verzoek van de ouders om de omgangsregeling uit te breiden af, aldus de ouders. Er is volgens de ouders geen afwijzingsgrond en de ouders hebben al vaker (tevergeefs) aan de voogd gevraagd om een uitbreiding tijdens de vakanties. Het is de wens van de kinderen om de ouders meer te zien en de ouders kunnen dit in praktische zin invullen. De weekenden bij de ouders verlopen goed. Ook vullen de kinderen hun weekenden bij de ouders in door met vrienden en vriendinnen af te spreken en werk. Dit maakt dat de ouders meer behoefte hebben om in de vakanties omgang te hebben met de kinderen. Het is niet de intentie van de ouders om de kinderen weg te houden bij de grootouders; zij zullen de grootouders ook een rol geven tijdens de vakanties.
3.8.
De GI betwist gemotiveerd de grieven van de ouders.
Herstel gezag
3.8.1.
De GI stelt voorop dat de ouders enorm betrokken zijn bij de hulpverlenings-en behandeltrajecten van beide kinderen. Ook willen zij het allerbeste voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
De ouders zijn echter onmachtig om de volledige zorg en verantwoordelijkheid te dragen van hun kinderen. Beide kinderen hebben een ontwikkelingsachterstand en er is sprake van een forse kindeigenproblematiek. Dit vraagt bovengemiddelde opvoedvaardigheden van de ouders; deze ouders hebben die niet en zijn niet in staat om de zorg en opvoeding te dragen van [minderjarige 2] en [minderjarige 1]
.
De plekken waar zij nu wonen sluiten het beste aan bij hun behoeftes op dit moment. Zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] laten, sinds zij hier verblijven, groei zien.
[minderjarige 1] heeft behoefte aan een professionele opvoedomgeving die kan aansluiten bij haar ontwikkelingsniveau. Vanuit het gezinshuis, waar die professionele opvoedomgeving is, zijn er zorgen. Door het steeds weer procederen door de ouders lijkt [minderjarige 1] geen rust te krijgen en neemt het loyaliteitsconflict toe.
[minderjarige 2] heeft gezien zijn ontwikkeling en kindbeeld behoefte aan een behandeling in een 24-uurs setting. [minderjarige 2] is een jongen met beperkingen. De laatste tijd is [minderjarige 2] erg onrustig. Het juridisch traject (zittingen) is een beladen onderwerp dat veel onrust met zich mee brengt. [minderjarige 2] krijgt vanuit de ouders mee dat zij blijven strijden om het gezag, omgang en verblijf.
Ook heeft [minderjarige 2] last van een loyaliteitsconflict. [minderjarige 2] geeft aan graag thuis te willen wonen maar tegelijkertijd ook een band en vertrouwen op te bouwen met de behandelgroep en daar steeds meer zijn veiligheid uit te halen.
De zorgen die [instantie 2] beschrijft zijn geen nieuwe zorgen. [instantie 2] is jaren betrokken in het gezin en heeft zicht op de thuissituatie. [instantie 2] dient een balans te vinden tussen het vertrouwen, samenwerking met de ouders en anderzijds het signaleren en benoemen van zorgen en signalen. Als [instantie 2] de zorgen en signalen benoemt, verliezen de ouders het vertrouwen in de betrokken hulpverlening. Vanuit [instantie 2] is altijd benoemd dat er bij de ouders geen sprake is van onwil maar wel van onmacht.
De ouders zijn onmachtig om de zorg en opvoedtaken van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] op zich te nemen. Ook zijn de ouders beperkt leerbaar gebleken.
De ouders zijn, ondanks hun onvermogen en onmacht, altijd betrokken geweest bij de therapieën en hulpverleningstrajecten die in het belang van de kinderen nodig zijn. Deze betrokkenheid is echter niet altijd in het belang van de kinderen geweest. Zo is het voor de ouders lastig gebleken om emotionele toestemming te geven voor het verblijf en het perspectief van de kinderen. Hierdoor lijken de ouders niet in het belang van de kinderen te kunnen handelen.
De GI vindt het van belang dat het perspectief waar de kinderen opgroeien duidelijk is en omdat de huidige situatie niet geheel in lijn met de visie van de ouders is kunnen zij volgens de GI niet opnieuw het gezag uitoefenen.
Volgens de GI zijn de ouders niet in staat gebleken om in het belang van de kinderen te handelen en zijn zij op dit moment niet in staat om na herstel in het gezag de juiste keuzes te maken voor de kinderen.
Daarbij komt dat de GI bang is dat er in dat geval een groot risico is dat de grootouders (mz) door de ouders buiten spel worden gezet.
Uitbreiding omgangsregeling
3.8.2.
De GI meent dat het contact met de ouders voor de kinderen belangrijk is. De GI acht de huidige regeling in het belang van de kinderen en wijst erop dat zij vanaf het begin de omgang tussen de ouders en de kinderen zorgvuldig hebben opgebouwd. Zodra de GI dit in het belang van de kinderen acht zal er worden gekeken naar een uitbreiding. De GI heeft ter mondelinge behandeling benadrukt dat er recent een uitbreiding is bepaald ten aanzien van de vakanties.
3.9.
De raad adviseert het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de ouders af te wijzen.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
Herstel gezag
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:277 lid 1 BW kan de rechtbank de ouder wiens gezag is beëindigd, op diens verzoek in het gezag herstellen indien:
a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en
b. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen.
3.10.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het ouderlijke gezag kan worden hersteld, is het belang van het kind uitgangspunt. Daarbij staat het recht van een kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid centraal (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer 2008-2009, 32015, nr. 3, p. 37).
3.10.3.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden van het hiervoor genoemde wetsartikel om de ouders weer in het gezag te herstellen.
Net als de rechtbank acht het hof het nu niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om de ouders weer met te belasten met het ouderlijk gezag.
In aanvulling op wat de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, welke overwegingen het hof overneemt en na een eigen beoordeling en waardering tot de zijne maakt, overweegt het hof het volgende.
3.10.4.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn ruim 13 jaar geleden, in 2010, onder toezicht gesteld en voor het eerst uit huis geplaatst. Op 28 juni 2013 zijn de kinderen met spoed bij hun grootouders (mz) geplaatst in verband met fysieke en mentale mishandeling in het laatste pleeggezin. Daarna zijn zij via een verblijf in het [instantie 3] (juni 2017 tot december 2019) geplaatst in een gezinshuis in [plaats 2] . Vanuit daar zijn de kinderen uiteindelijk in het gezinshuis van [instantie 1] ( [minderjarige 1] ) en op de behandelgroep in [plaats 1] ( [minderjarige 2] ) gaan wonen, daar verblijven zij nu nog. In 2012 is het gezag van de ouders over de kinderen beëindigd.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn kwetsbare kinderen die veel hebben meegemaakt. Naast de vele verhuizingen kampen zij ieder met kindeigenproblematiek, hechtingsproblemen en loyaliteitsproblematiek.
3.10.5.
[minderjarige 1] heeft in het gezinshuis een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Ze komt beter voor zichzelf op en bespreekt sociale problemen met de gezinshuisouders zodat ze hierbij geholpen kan worden. De gezinshuisouders geven [minderjarige 1] veel advies over het aangeven van grenzen. [minderjarige 1] praat in het gezinshuis makkelijk over haar trauma’s. Als de trauma’s haar in de weg gaan staan kan dit via therapie opgepakt worden binnen [instantie 1] .
3.10.6.
Ook [minderjarige 2] heeft groei laten zien op de behandelgroep waar hij nu verblijft; hij is aangemeld voor een EMDR behandeling
.Duidelijk is dat [minderjarige 2] heftige dingen heeft meegemaakt en deze nog niet voldoende heeft kunnen verwerken. Hij functioneert cognitief op een verstandelijk beperkt niveau en er is sprake van een achterstand in de sociaal-emotionele ontwikkeling. Hij vertoont kenmerken van een verstoord hechtingsproces wat tot uiting komt in het moeilijk kunnen verbinden, vertrouwen in de ander, het aantrekken en afstoten van de ander en niet weten hoe op een gezonde manier contact aan te gaan en op te bouwen. De kans is aanwezig dat traumabehandeling resulteert in een tijdelijke toename van emotionele ontregeling. De hoop is dat [minderjarige 2] met behulp van psychotherapie nare ervaringen een plek kan geven, negatieve kernovertuigingen worden aangepakt en zijn zelfbeeld wordt verbeterd. Het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat er minder (snel) sprake is van emotionele ontregeling en vergroten van zijn draagkracht.
3.10.7.
De ouders zijn erg betrokken bij de kinderen en hebben het beste met hen voor. Desondanks herkennen de ouders de kindeigenproblematiek die bij [minderjarige 1] en met name bij [minderjarige 2] speelt niet, althans onvoldoende. De hechtingsproblematiek, die bij beide kinderen een rol speelt, vraagt veel van een opvoeder, meer dan van een gemiddeld opvoeder. De ouders beschikken niet over deze benodigde opvoedkwaliteiten, ondanks hun liefde en betrokkenheid.
Weliswaar hebben de ouders én de kinderen stappen gezet en verlopen de omgangsmomenten in het weekend nu goed.
Dat betekent echter niet dat de ouders - gelijktijdig met de opvoeding van de andere vier kinderen - [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen bieden wat zij (gezien hun kindeigen problematiek) bij voortduring nodig hebben. Daarbij komt dat de EMDR behandeling van [minderjarige 2] op zeer korte termijn zal beginnen en het onduidelijk is wat dit zal betekenen voor zijn ontwikkeling. Bovendien is gebleken dat [minderjarige 2] op dit moment na een escalatie op school tijdelijk niet meer naar school gaat. Hij ervaart al vanaf het begin van het schooljaar veel spanningen, die deels zijn veroorzaakt door de rechtszaken. [minderjarige 2] zal, zodra hij begint met de EMDR behandeling starten met een topzorgtraject, waarbij hij school zal (proberen te) combineren met de behandeling. Afgewacht zal moeten worden wat dit zal betekenen voor de door hem ingezette positieve ontwikkeling en - groei. Het hof vindt het belangrijk dat deze ontwikkelingen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden gecontinueerd vanuit de huidige situatie.
Daarnaast blijven de ouders het lastig vinden, ondanks hun goede bedoelingen, om het belang van de kinderen voorop te stellen. Hun eigen visie, wensen en belangen lijken te overheersen, waardoor het hof niet de overtuiging heeft gekregen dat de ouders in staat zijn die beslissingen te nemen die in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn.
Daarbij wordt bovendien in aanmerking genomen dat de ouders in de afgelopen jaren hebben laten zien een moeizame relatie te hebben met de grootouders (mz), waar de kinderen juist een goede band mee hebben en die voor hen ook zeer belangrijk zijn. Indien het gezag van de ouders hersteld zou worden zouden [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog meer klem zitten tussen de volwassenen om hen heen, hetgeen een negatieve invloed heeft op hun gevoel voor veiligheid.
3.10.10.
Om al deze redenen is het hof van oordeel dat herstel van het gezag van de ouders over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nu niet in het belang van de kinderen is, omdat de ouders niet duurzaam in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te dragen.
Uitbreiding van de omgangsregeling
3.11.1.
Op grond van artikel 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing over de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.11.2.
Net als de rechtbank zal het hof het verzoek van de ouders, om de omgangsregeling met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit te breiden, afwijzen. In aanvulling op wat de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, welke overwegingen het hof overneemt en na een eigen beoordeling en waardering tot de zijne maakt, overweegt het hof het volgende.
3.11.3.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat de huidige omgangsregeling tussen de ouders en de kinderen goed verloopt. Duidelijk is ook dat de omgangsregeling vanaf het begin van de ondertoezichtstelling zorgvuldig is opgebouwd.
Dit is van groot belang gelet op de kindeigenproblematiek van de kinderen. De kinderen verblijven door de week in een professionele opvoedomgeving, welke omgeving van groot belang is gebleken om de hiervoor beschreven positieve ontwikkeling te handhaven en voort te zetten. Met de GI is het hof van oordeel dat het contact met de ouders een belangrijke factor is voor de kinderen, waarbij geldt dat bij iedere uitbreiding daarvan gekeken moet worden of dit in het belang van de kinderen is. Het wordt nu niet in het belang van de kinderen geacht, mede gelet op hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de kwetsbaarheid van de kinderen, de regeling op korte termijn uit te breiden in de door de ouders gewenste vorm. Het hof gaat er wel vanuit, zoals ook de afgelopen periode heeft laten zien, dat de GI in nauw overleg met de ouders zal blijven bezien of uitbreiding in het belang van de kinderen mogelijk is. Daarbij wordt opgemerkt dat de GI ter mondelinge behandeling erop heeft gewezen dat er recent al een uitbreiding is bepaald ten aanzien van de vakanties.
3.12.
Het hof ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding de behandeling van deze zaak aan te houden.
3.13.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 november 2022;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.P. de Beij, A. van Riemsdijk en is op 11 mei 2023 uitgesproken in het openbaar door mr. E.M.C. Dumoulin in tegenwoordigheid van de griffier.