ECLI:NL:GHSHE:2023:1470

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
200.317.455_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie en verdiencapaciteit in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft onvoldoende aangetoond dat zij niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof houdt rekening met een verdiencapaciteit van de vrouw op basis van een werkweek van 24 uur, wat resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 1.308,- per maand. De man, verweerder in principaal hoger beroep, heeft verzocht om de alimentatie te limiteren, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een kortere termijn van de onderhoudsverplichting rechtvaardigen. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om een hogere alimentatie, maar het hof heeft vastgesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om een aanvullende bijdrage van € 469,- per maand te betalen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 3 november 2022. De beslissing van de rechtbank Oost-Brabant is vernietigd voor wat betreft de partneralimentatie, en het hof heeft de man verplicht om de aanvullende bijdrage te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 20 april 2023
Zaaknummer: 200.317.455/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/368427 / FA RK 21-946
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Smit,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. W.H.A. de Koning.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juli 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 13 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2.
De man heeft op 4 november 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 16 december 2022 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 juni 2022;
  • het V6-formulier met bijlagen namens de vrouw van 16 februari 2023;
  • het V6-formulier met bijlagen namens de man van 16 februari 2023;
  • het V6-formulier met bijlage namens de man van 17 februari 2023.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 maart 2023. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6.
Tijdens de mondelinge behandeling is afgesproken dat de advocaat van de man na afloop van de mondelinge behandeling bewijs van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan het hof zal doen toekomen. De advocaat van de man heeft dit bewijs op 2 maart 2023 overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 20 april 2004 gehuwd.
Bij de bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 3 november 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
[minderjarige] , [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil zowel in principaal als incidenteel hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - en voor zover thans van belang bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 292,45 per maand met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand en het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen.
4.2.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand met een bedrag van
€ 844,- per maand dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, althans met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum en bedrag, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw.
4.3.
De man heeft verzocht het principaal hoger beroep van de vrouw op alle onderdelen af te wijzen.
De man heeft in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep verzocht, voor het geval één van de grieven van de vrouw wordt toegewezen, te bepalen dat de te leveren onderhoudsbijdrage aan de vrouw niet meer dan € 188,- per maand bedraagt en dat de duur van de partneralimentatie na verloop van één jaar na datum van de te wijzen beschikking op nihil wordt gesteld, dan wel na een zodanige periode welke het hof juist acht. De grieven van de man in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de draagkracht van de man en de duur van de bijdrage.
4.4.
De vrouw heeft in verzocht het door de man ingestelde incidenteel hoger beroep op alle onderdelen af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep

Ingangsdatum

5.1.
De door de rechtbank bepaalde ingangsdatum, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (3 november 2022) is tussen partijen niet in geschil, en staat daarmee vast.
Behoefte vrouw
5.2.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.571,21 netto per maand in 2022 is in hoger beroep niet in geschil, en staat daarmee vast.
Behoeftigheid vrouw
Medische klachten
5.3.
De vrouw is van mening dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw stelt dat zij sinds 2020 te kampen heeft met persisterende schouderklachten. Zij heeft zowel links als rechts een frozen shoulder. Zelfs alledaagse handelingen doen pijn en de vrouw slaapt slecht. De vrouw dient haar schouders zoveel mogelijk te ontlasten. Het stressniveau van de vrouw zal eerst omlaag moeten om verbetering ten aanzien van de schouderklachten te kunnen realiseren.
Daarnaast heeft zij last van angst- en paniekaanvallen die haar dagelijks overvallen. Zij is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis, waarbij een EMDR-traject, steunende en structurerende gesprekken en mogelijke inzet van een psychiater geïndiceerd is. De vrouw is aangemeld voor twee trajecten op het psychotraumacentrum binnen [instantie] (specialistische GGZ). Het heeft vanwege lange wachtlijsten lang geduurd voordat de vrouw met deze trajecten kon starten. Beide trajecten bevinden zich in de opstartfase. Het is nog niet in te schatten hoelang de behandeling van de vrouw zal gaan duren. Vanwege het traject bij [instantie] zal het re-integratietraject van de gemeente voorlopig ook nog niet van start gaan. De gemeente heeft de vrouw daarom tot juni 2023 vrijgesteld van haar sollicitatieverplichting in het kader van de participatiewet.
5.4.
De man voert gemotiveerd verweer; volgens hem heeft de rechtbank terecht rekening gehouden heeft met de mogelijkheid dat de vrouw per direct fulltime kan werken. De man betwist de aard en de omvang van de klachten van de vrouw. Volgens de man kan uit de door de vrouw overgelegde medische stukken worden afgeleid dat de vrouw het herstel van haar frozen shoulders in de weg zit. Zij heeft injecties geweigerd en niet voldoende fysiotherapie gevolgd om de klachten te verbeteren. Uit productie 11 van de vrouw blijkt dat de orthopeed tijdens een vervolgconsult op de polikliniek op 17 januari 2023 heeft geconstateerd dat de frozen shoulder aan het verbeteren is en dat er sprake is van een duidelijke toename van de mobiliteit van de schouder. De vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken in welke fase haar fysieke herstel is en welke invloed de frozen shoulders hebben op haar verdiencapaciteit. De vrouw hoeft geen fysiek zwaar werk te doen om inkomen te genereren, zij kan bijvoorbeeld ook op zoek gaan naar een kantoorbaan.
De man was tot de mondelinge behandeling in eerste aanleg niet op de hoogte van de angst- en paniekaanvallen van de vrouw. Doordat bepaalde delen van de overgelegde stukken wit zijn gelakt, geeft de vrouw geen volledige inzage in haar mentale klachten. Op 8 februari 2022 heeft er kennelijk een eerste intake plaatsgevonden bij [instantie] . De vrouw heeft niet met stukken onderbouwd waarom de trajecten pas een jaar later van start konden gaan. Ook is de duur van deze trajecten onduidelijk. Uit de stellingen van de vrouw kan in elk geval niet duidelijk worden opgemaakt dat de angst- en paniekaanvallen van invloed zijn op de verdiencapaciteit van de vrouw en dat zij om deze reden niet kan werken. Het ligt op de weg van de vrouw om met recente stukken aan te tonen wat haar medische situatie is én wat de invloed van de medische situatie op haar verdiencapaciteit is. Dit laat de vrouw na. De vrouw verzuimt ook aan te tonen wat zij heeft gedaan om de klachten te verhelpen of tot een minimum te beperken.
5.5.
Het hof overweegt als volgt.
5.5.1.
Bij de vaststelling van de behoeftigheid van de vrouw dient, gelet op het bepaalde in artikel 1:156 BW, te worden beoordeeld of de vrouw over voldoende inkomsten beschikt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en zo niet, of zij zich deze in redelijkheid kan verwerven. Alimentatie is een tijdelijk financieel vangnet. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich maximaal inzet om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft een inspanningsverplichting op dat punt.
5.5.2.
Op grond van de door de vrouw overgelegde stukken waaronder het medisch dossier van haar behandeling bij een orthopeed, heeft de vrouw voldoende onderbouwd gesteld dat zij lichamelijke klachten heeft althans heeft gehad door twee frozen shoulders. Hoewel niet uitgesloten is dat dit zekere beperkingen met zich mee kan brengen, heeft de vrouw nagelaten inzichtelijk te maken dat zij als gevolg van deze klachten niet kan werken. Gesteld noch gebleken is, onderbouwd door geobjectiveerde gegevens, dat en zo ja, welke beperkingen de vrouw als gevolg hiervan heeft en welke invloed dat heeft op haar verdiencapaciteit. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gemeente haar weliswaar geen sollicitatieplicht heeft opgelegd, maar niet gebleken is dat dit verband houdt met deze schouderklachten. Derhalve faalt haar grief, dat zij als gevolg van de schouderklachten helemaal geen verdiencapaciteit heeft.
5.5.3.
Op grond van de door de vrouw overgelegde stukken heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat zij psychische klachten heeft en dat zij hiervoor een behandeling gaat volgen. Weliswaar is aannemelijk dat dit beperkingen met zich kan brengen en mogelijk van invloed is op haar positie op de arbeidsmarkt, echter ook ten aanzien van deze klachten heeft de vrouw nagelaten om concreet en met gegevens onderbouwd inzichtelijk te maken, welke beperkingen er zijn en wat de invloed hiervan is op haar verdiencapaciteit. Zij heeft evenmin, met schriftelijke stukken onderbouwd, inzichtelijk gemaakt wat voor traject zij bij het [instantie] gaat volgen, wat de aard van de behandeling is, wat het traject gaat vergen van de vrouw en hoe lang dit traject respectievelijk deze behandeling gaat duren. De vrouw is weliswaar door de gemeente (tijdelijk) vrijgesteld van haar sollicitatieplicht, maar die enkele omstandigheid is onvoldoende om op grond daarvan aan te nemen dat zij geen verdiencapaciteit heeft of heeft gehad. Derhalve faalt ook haar grief, dat zij als gevolg van mentale klachten helemaal geen verdiencapaciteit heeft.
Zorg voor [minderjarige]
5.6.
De vrouw stelt voorts dat ook zonder de fysieke en mentale klachten niet van de vrouw kan worden verlangd om fulltime te werken. De vijftienjarige zoon van partijen, [minderjarige] , is op alle schoolgaande dagen bij de vrouw. Hij is gediagnosticeerd met dyslexie en dyscalculie en recent is gebleken dat [minderjarige] zowel op didactisch als sociaal-emotioneel gebied meer nodig heeft dan hem op het regulier onderwijs kan worden geboden. Hij is daarom met ingang van het huidige schooljaar overgestapt naar speciaal onderwijs. [minderjarige] heeft sturing en controle nodig op school en thuis. De vrouw ondersteunt [minderjarige] door thuis te zijn als hij uit school komt. Ze creëert een rustige omgeving voor [minderjarige] en helpt hem bij het maken en naleving van zijn planning.
5.7.
De man wijst erop dat de vrouw in ieder geval gedurende de schooluren van [minderjarige] kan werken. Ook fulltime werken zou mogelijk moeten zijn, omdat een planning voor huiswerk ook in de avonduren gemaakt kan worden. De leeftijd van [minderjarige] maakt het mogelijk dit te doen. Daarnaast is er goede begeleiding op school en ook de man kan- als [minderjarige] bij hem is - ondersteuning bieden bij het maken van huiswerk.
5.8.
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat de vrouw vanwege de zorg voor [minderjarige] niet kan werken. [minderjarige] is weliswaar een jongen die extra begeleiding nodig heeft, maar uit hetgeen de vrouw heeft aangevoerd blijkt dat deze begeleiding vooral ziet op het helpen van [minderjarige] met het maken van een planning. Niet valt in te zien dat de vrouw [minderjarige] deze hulp niet in de avonduren of het weekend kan bieden en daaromheen niet zou kunnen werken. Bovendien heeft de man aangegeven dat hij graag een grotere rol wil spelen in de begeleiding van [minderjarige] . Derhalve faalt de grief ook op dit punt.
Verdiencapaciteit vrouw
5.9.
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw, net als in eerste aanleg, niet voldoende heeft onderbouwd dat zij in het geheel niet in staat is te werken, terwijl het wel op haar weg ligt om dat te doen. Derhalve gaat het hof ervan uit dat de vrouw nog steeds verdiencapaciteit heeft. Het staat vast dat zij, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling heeft bevestigd, sinds de aanvang van de echtscheidingsprocedure geen enkele poging heeft gedaan om zich weer op de arbeidsmarkt te gaan begeven, bijvoorbeeld door vrijwilligerswerk te doen, of door te solliciteren dan wel zich anderszins op de arbeidsmarkt te oriënteren. Gelet op de mentale en fysieke klachten van de vrouw, de onbetwiste stelling van de vrouw dat de hoogste opleiding die zij heeft afgerond de mavo is, de leeftijd van de vrouw (52 jaar) en het feit dat zij sinds de geboorte van [minderjarige] nauwelijks actief is geweest op de arbeidsmarkt, acht het hof het wel voldoende aannemelijk dat niet kan worden uitgegaan van een verdiencapaciteit op basis van een fulltime werkweek. Alle omstandigheden gewogen acht het hof de vrouw in staat om in ieder geval 24 uur per week te werken en daarmee een bedrag ter hoogte van het minimumloon van € 1.290,- bruto per maand te kunnen verwerven om gedeeltelijk te voorzien in haar behoefte. Uitgaande van dit minimumloon, nog te vermeerderen met vakantietoeslag, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 1.308,- per maand. Het hof verwijst hierbij naar de aangehechte berekening. Daarbij wordt opgemerkt dat het hof, gelet op de ingangsdatum, om pragmatische redenen is uitgegaan van het minimumloon zoals dat in 2023 geldt.
Aanvullende behoefte
5.10.
Nu de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.571,21 per maand bedraagt, concludeert het hof dat de vrouw behoefte heeft aan een bruto aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 469,-.
5.11.
Draagkracht
5.11.1.
Inkomen man
Het hof zal bij het berekenen van de draagkracht van de man uitgaan van het jaarinkomen volgens zijn jaaropgave van 2022, te weten € 42.497,- inclusief vakantietoeslag. Uit de aan deze beschikking gehechte en gewaarmerkte draagkrachtberekeningen blijkt dat de man in 2022 een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.690,- per maand.
Het hof gaat voorbij aan het betoog van de vrouw dat moet worden uitgegaan van een inkomen gebaseerd op een 40-urige werkweek. De man werkte immers al 32 uur vóórdat de echtscheidingsprocedure is aangevangen. Bovendien heeft de man tijdens de mondelinge behandeling een plausibele verklaring gegeven waarom hij minder is gaan werken, namelijk zodat hij onder de inkomensgrens voor een sociale huurwoning zou komen. Anders dan de vrouw heeft betoogd ziet het hof ook overigens geen aanleiding om af te wijken van het jaarinkomen van de man in 2022. Uit de overgelegde loonstroken van de man van begin 2023 blijkt weliswaar dat de man extra uren heeft gewerkt, maar de man heeft onbetwist en gemotiveerd toegelicht dat er aan het einde van het jaar en in het begin van het nieuwe jaar wordt overgewerkt en dat deze overuren in het jaarinkomen van de man dat op de jaaropgave staat, worden verwerkt.
5.11.2.
Lasten man
De man heeft bij het berekenen van zijn draagkracht conform de per 1 januari 2023 geldende richtlijn rekening gehouden met een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen en een forfaitair bedrag voor de kosten van levensonderhoud. Nu de ingangsdatum van de partneralimentatie vóór deze richtlijn is bepaald zal het hof aan de zijde van de man rekening houden met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud en met de werkelijke woonlasten van de man van € 693,- per maand.
Het hof houdt rekening met de navolgende onweersproken maandelijkse lasten:
- € 132,- aan basispremie ZVW;
- € 49,- aan verplicht eigen risico;
minus € 34,- zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Voor zover de man bedoeld heeft een beroep te doen op de lening die hij bij zijn vader heeft afgesloten, zal het hof hier vanwege een gebrek aan onderbouwing aan voorbij gaan.
Na aftrek van voormelde lasten van het in 5.6.1. genoemde netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 983,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage aan de vrouw van € 590,- per maand.
5.11.3.
Rekening houdend met de kinderalimentatie die de man ten behoeve van [minderjarige] betaalt en het fiscaal voordeel dat de man geniet bij het betalen van partneralimentatie heeft de man, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en gewaarmerkte draagkrachtberekeningen, een draagkracht van € 473,- per maand in 2022. Daarmee heeft de man voldoende draagkracht om met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten 3 november 2022, in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 469,- te voorzien.
Limitering van de onderhoudsverplichting5.12. Op grond van artikel 156, derde lid BW kan de rechter de duur van de onderhoudsverplichting ex artikel 157 BW limiteren. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering van deze termijn worden hoge eisen gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn dan de in artikel 157 Rv bepaalde te rechtvaardigen. Dat de vrouw zich tot op heden niet heeft ingespannen om een baan te krijgen is naar het oordeel van het hof geen bijzondere omstandigheid die een kortere termijn van de onderhoudsverplichting van de man rechtvaardigt. Nu andere voldoende concrete bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken, wijst het hof het verzoek tot limitering af.
Conclusie
5.13.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ‘s-Hertogenbosch van 15 juli 2022, voor zover het betreft de partneralimentatie,
en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 469,- bruto per maand met ingang van 3 november 2022, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.A. Stammes en in het openbaar uitgesproken door mr. A.J.F. Manders op 20 april 2023.