ECLI:NL:GHSHE:2023:1467

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
200.319.983_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van bewind over goederen van een meerderjarige met problematische schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende. De rechthebbende had eerder, op 25 juli 2022, verzocht om het bewind op te heffen, dat was ingesteld vanwege problematische schulden. De kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant had op 22 november 2022 dit verzoek afgewezen, waarop de rechthebbende in hoger beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 maart 2023 heeft de rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij stelde dat zijn schulden inmiddels waren afgelost, met uitzondering van een terugvordering van het UWV, en dat hij in staat was zijn financiën zelfstandig te beheren. De bewindvoerder was het eens met de eerdere uitspraak van de kantonrechter, maar wilde niet als verwerende partij optreden in het hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende voldoende zelfredzaam is en dat de noodzaak voor het bewind niet langer aanwezig is. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en het verzoek van de rechthebbende om het bewind op te heffen toegewezen, met ingang van 15 mei 2023. Tevens is bepaald dat de bewindvoerder binnen twee maanden na de uitspraak de eindrekening en -verantwoording moet afleggen aan de rechthebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 20 april 2023
Zaaknummer: 200.319.983/01
Zaaknummer eerste aanleg: 10014559 TD VERZ 22-1503
in de zaak in hoger beroep van:
[de rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. J.W. Weehuizen.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de bewindvoerder] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
en
[de zoon 1],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de zoon,
en
[de zoon 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de zoon.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 22 november 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 december 2022, heeft de rechthebbende verzocht voormelde beschikking te vernietigen en zijn oorspronkelijke verzoek tot opheffing van het bewind alsnog toe te wijzen. Kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 maart 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de rechthebbende, bijgestaan door mr. Weehuizen;
- de zoon [de zoon 2] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 13 oktober 2022;
- een brief van de bewindvoerder van 20 januari 2023, ingekomen op 27 januari 2023;
- een V-formulier met producties 1a en 1b (verklaringen van de zonen) van de advocaat van de rechthebbende, ingekomen op 3 maart 2023;
- een brief van de bewindvoerder, ingekomen op 10 maart 2023;
- een V-formulier van de advocaat van de rechthebbende, ingekomen op 10 maart 2023;
- de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de rechthebbende overgelegde stukken (twee beschikkingen uit 2017 en 2019 met betrekking tot het bewind).

3.De beoordeling

3.1.
De rechthebbende heeft de kantonrechter bij verzoekschrift, ingediend op 25 juli 2022, verzocht om het bewind over zijn goederen op te heffen.
3.2.
Bij de beschikking van 22 november 2022 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant het verzoek tot opheffing van het bewind afgewezen.
3.3.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De rechthebbende voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
De rechthebbende heeft vanaf 2003 voor zijn schuldenproblematiek hulpverlening van [instantie 1] . Zijn schulden zijn veroorzaakt door een opeenstapeling van problemen. Hij had schulden als gevolg van zijn echtscheiding en raakte destijds werkloos. Bij beschikking van 21 september 2017 is [instantie 1] , op verzoek van de rechthebbende, als bewindvoerder van de rechthebbende ontslagen en is [instantie 2] tot bewindvoerder benoemd. Bij beschikking van 17 december 2019 is de huidige bewindvoerder benoemd, omdat [instantie 2] stopte als bewindvoerder.
De schulden van de rechthebbende zijn afgelost en er zijn geen nieuwe schulden ontstaan. De enige vordering die nog openstaat, betreft een terugvordering van het UWV. Deze vordering is niet ontstaan door onbekwaam (financieel) handelen door de rechthebbende en is onterecht. Ook de bewindvoerder vond deze vordering onterecht. Doordat de bewindvoerder echter tegen de betreffende beschikking van het UWV geen bezwaar heeft ingesteld, is de beschikking onherroepelijk geworden. De rechthebbende heeft telefonisch contact opgenomen met het UWV met de vraag of hij de openstaande vordering (thans € 3.600,-) kan afkopen. Aan hem is medegedeeld dat, indien hij de helft kan betalen, de andere helft kan worden kwijtgescholden.
De rechthebbende heeft de wens en is in staat zijn financiën zelfstandig te beheren. Hij heeft jarenlang van een krap budget geleefd. Hij ontving langdurig een bedrag aan weekgeld van € 65,- en sinds vier maanden bedraagt zijn leefgeld € 300,- per maand. Hij houdt hier € 50,- per maand van over. Het ingezette afbouwtraject verloopt goed. De rechthebbende weet wat zijn inkomsten en lasten zijn. Hij beschikt over internetbankieren en verricht de betalingen van zijn lasten reeds deels zelf. Dit heeft niet geleid tot het ontstaan van nieuwe schulden. De noodzaak voor het bewind bestaat niet meer. Hij verzoekt daarom het bewind op te heffen.
3.5.
De bewindvoerder voert in zijn schriftelijke reactie van 20 januari 2023, samengevat, het volgende aan.
De bewindvoerder is het eens met de uitspraak van de kantonrechter, maar wil niet als verwerende partij optreden in het hoger beroep. De huidige situatie is als volgt. Ten aanzien van de vordering van het UWV op de rechthebbende, die op het moment van de schriftelijke reactie € 3.718,52 bedraagt, loopt een betalingsregeling van € 50,- per maand. De rechthebbende heeft al enkele maanden maandgeld in plaats van weekgeld en komt hiermee goed uit. Er wordt nauwelijks tot nooit extra geld aangevraagd. Onlangs is de bewindvoerder gestart met het afbouwtraject. Er is internetbankieren voor de rechthebbende aangevraagd. Er zal gestart worden met het zelf oppakken van betalingen vanuit zijn leefgeldrekening. Loopt het afbouwtraject goed, dan is de bewindvoerder voornemens om over enkele maanden gezamenlijk einde bewind aan te vragen zodat de rechthebbende hierin toekomstperspectief heeft.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van:
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden.
3.6.2.
Op grond van artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, het bewind opheffen op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, dan wel ambtshalve.
3.6.3.
Het hof beschikt niet over de instellingsbeschikking van het bewind over de goederen van de rechthebbende. Uit de overgelegde stukken en de verklaring van de rechthebbende tijdens de mondelinge behandeling komt naar voren dat het bewind zeer waarschijnlijk is ingesteld, omdat sprake was van problematische schulden (mede) als gevolg van allerlei problemen volgend op de echtscheiding van de rechthebbende.
Gebleken is dat inmiddels sprake is van een stabiele situatie, waarin de schulden van de rechthebbende zijn afgelost behoudens een openstaande terugvordering van het UWV (thans circa € 3.600,-). De rechthebbende heeft onbetwist gesteld dat deze resterende schuld niet aan hem te wijten is, maar, doordat de bewindvoerder tegen de terugvordering geen bezwaar heeft gemaakt, de beslissing van het UWV onherroepelijk is geworden. Voor deze schuld loopt nog een betalingsregeling van € 50,- per maand en, zo heeft de rechthebbende verklaard, mogelijk kan de helft van de vordering worden kwijtgescholden als hij de helft heeft betaald.
Verder is gebleken dat het afbouwtraject in het kader van het bewind, gericht op zelfredzaamheid van de rechthebbende, loopt. De rechthebbende ontvangt al langere tijd maandgeld en houdt daarvan iedere maand een bedrag over. Hij vraagt geen extra gelden van de bewindvoerder. Hij heeft overzicht over zijn inkomsten- en uitgaven en verricht een deel van de betalingen reeds zelf. De zoon van de rechthebbende helpt de rechthebbende met het inloggen voor internetbankieren en is bereid hem daarmee te blijven helpen. Vanuit de bewindvoerder zijn geen geluiden gekomen, dat het zelfredzaamheidstraject van de rechthebbende niet goed verloopt.
3.6.4.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de noodzaak tot bewind niet langer aanwezig is. Het hof acht de rechthebbende thans voldoende in staat zijn vermogensrechtelijke belangen zelf, waar nodig met ondersteuning van de zoon, behoorlijk waar te nemen. De terugvordering van het UWV is weliswaar nog niet volledig afgelost, maar dit zou ook niet het geval zijn indien de bewindvoerder over enkele maanden om opheffing van het bewind zou gaan verzoeken bij goed verloop van het afbouwtraject.
3.7.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen en het verzoek van de rechthebbende om het bewind op te heffen alsnog toewijzen.
Het hof zal het bewind opheffen met ingang van 15 mei 2023 zodat de bewindvoerder enige tijd heeft om het bewind administratief af te wikkelen.
3.8.
Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 22 november 2022,
en opnieuw beschikkende:
heft op het bewind over de goederen die (zullen) toebehoren aan [de rechthebbende] , geboren op [geboortedatum] 1957, en wel met ingang van 15 mei 2023;
bepaalt dat de bewindvoerder binnen twee maanden na de datum van deze uitspraak de eindrekening en -verantwoording aflegt aan de rechthebbende en een – zo mogelijk door hen beiden voor akkoord ondertekend – exemplaar ervan aan het Bewindsbureau van de rechtbank Oost-Brabant overlegt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.M.D.M. van der Linden en H.J. Witkamp en is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2023 door mr. E.M.D.M. van der Linden in tegenwoordigheid van de griffier.