ECLI:NL:GHSHE:2023:1426

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
200.323.847_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de afwijzing van het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de geïntimeerde. De appellante, een B.V., had eerder bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht om de schuldsaneringsregeling van de geïntimeerde te beëindigen, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de geïntimeerde zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling nakwam en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een beëindiging van de regeling rechtvaardigden. De appellante ging in hoger beroep, waarbij zij vijf grieven aanvoerde, waaronder het stellen dat de rechtbank niet alle relevante feiten had meegewogen en dat de geïntimeerde misbruik van recht had gemaakt.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 5 april 2023, werd de zaak besproken en zijn beide partijen gehoord. De appellante voerde aan dat de schuldenlast van de geïntimeerde problematisch was en dat hij niet in staat was zijn betalingen te hervatten. De geïntimeerde en zijn bewindvoerder stelden echter dat hij zijn verplichtingen nakwam en dat er geen reden was om de schuldsaneringsregeling te beëindigen. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die een beëindiging van de regeling rechtvaardigden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij elke partij de eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt het belang van het nakomen van verplichtingen binnen de schuldsaneringsregeling en de voorwaarden waaronder een tussentijdse beëindiging kan plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 4 mei 2023
Zaaknummer : 200.323.847/01
Zaaknummer eerste aanleg : [nummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: G.J.M. Volders te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.A.A.M. van Brunschot-Van der Sanden te Helmond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Cluster III Insolventie en kanton beheerszaken, zittingsplaats Breda, van 28 februari 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 maart 2023, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en bij arrest opnieuw beslissende te bepalen dat de vordering(en)/verzoeken van [appellante] tot het tussentijds beëindigen van de schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] , dienen te worden toegewezen, met veroordeling
van [geïntimeerde] in de (proces)kosten.
2.2.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 5 april 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens [appellante] de heer [betrokkene] , bijgestaan door mr. Volders;
  • [geïntimeerde] , bijgestaan door mr. Van Brunschot-van der Sanden;
  • de heer [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 31 maart 2023, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 februari 2023 als door de griffie ontvangen op 4 april 2023, het verweerschrift van [geïntimeerde] als door de griffie ontvangen op eveneens 4 april 2023, alsmede van de door de advocaat van [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 29 juni 2022 is ten aanzien van [geïntimeerde] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank d.d. 25 november 2022, heeft [appellante] de rechtbank verzocht de schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] ex artikel 350 Fw tussentijds te beëindigen. Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank zowel dit verzoek van [appellante] als het verzoek van [geïntimeerde] om [appellante] te veroordelen in de proceskosten afgewezen.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“3.4. De rechtbank overweegt allereerst dat de wetgever aan schuldeisers geen recht van hoger beroep heeft toegekend tegen de beslissing om een schuldenaar toe te laten tot de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 292 lid 2 Fw. Wel hebben schuldeisers het recht een verzoek in te dienen tot tussentijdse beëindiging van een schuldsaneringsregeling van een schuldenaar. Nu de vordering van [appellante] is opgenomen op de lijst met voorlopig erkende schuldvorderingen en zij daarmee als schuldeiser kan worden aangemerkt, komt [appellante] dat recht toe en is zij ontvankelijk in haar verzoek.
Allereerst voert [appellante] aan dat schuldenaar misbruik heeft gemaakt van recht. Volgens [appellante] heeft schuldenaar een inhoudelijk ongewijzigd verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ingediend kort nadat het gerechtshof de eerder gedane verzoeken ex artikel 287a Fw en artikel 284 Fw op grond van dezelfde feiten en omstandigheden heeft afgewezen. [appellante] voert daarbij tevens aan dat schuldenaar ten aanzien van het nieuwe verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet heeft voldaan aan zijn waarheids- en inlichtingenplicht, nu schuldenaar -samenvattend- de rechtbank geen inzage heeft gegeven in alle feiten en omstandigheden die de rechtbank had moeten meewegen in diens oordeel tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank is naar aanleiding van hetgeen naar voren is gebracht niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die direct dan wel indirect niet aan de rechtbank zijn gepresenteerd. Het feit dat er door schuldenaar eerder een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is gedaan maakt niet dat schuldenaar bij gewijzigde feiten en omstandigheden geen nieuw verzoek mag doen. Ook indien een rechtbank, een gerechtshof of een andere instantie eerder tot een ander oordeel is gekomen.Zulks, omdat een rechtbank bij gewijzigde feiten en omstandigheden tot het oordeel kan komen dat een schuldenaar wél dient te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
Anders dan [appellante] stelt was de rechtbank ten tijde van de toelating bekend met alle feiten. Door schuldenaar is naar de eerdere verzoeken ex artikel 287a en 284 Fw nadrukkelijkverwezen. Daarmee is volgens de rechtbank een voldoende volledig beeld van de situatie gegeven.
De rechtbank heeft ten tijde van de beoordeling van het nieuwe verzoek tot toelating van schuldenaar kennis kunnen nemen van de belangrijke omstandigheden. Uit dit nieuwe verzoek bleek dat er sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van het eerdere verzoek. Zo bleek dat het schuldenaar nog niet was gelukt om tot een minnelijke regeling met [appellante] te komen alsmede dat [appellante] trachtte een nieuw loonbeslag te leggen. Ten tijde van het hernieuwde verzoek bleek dat er geen minnelijke regeling mogelijk was, hetgeen ook blijkt uit de mailwisseling van april 2022 waarin [appellante] aangeeft enkel akkoord gaat met minnelijke regeling van € 100.000,-. Dat er geen sprake was van een reële mogelijkheid tot een minnelijk traject betreft een nieuwe omstandigheid. Te meer nu ter zitting is verklaard dat het gerechtshof naar alle waarschijnlijkheid in haar beoordeling tot afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft meegewogen dat [appellante] ten tijde van de behandeling van het oude verzoek heeft verklaard ervoor open te staan alsnog een regeling met schuldenaar te willen treffen. Tevens heeft [appellante] na het mislukken van het treffen van een regeling getracht wederom loonbeslag te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat het niet tot stand komen van een minnelijke regeling, het opnieuw leggen van loonbeslag en het doorlopen van de verschuldigde rente die maandelijks alleen al meer bedraagt dan de maandelijkse afloscapaciteit van schuldenaar maakt dat terecht is geoordeeld dat er sprake is van problematische schuldensituatie. De schuldenlast ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling had gemaakt dat schuldenaar 118 jaar nodig had om deze af te lossen op basis van zijn toenmalige afloscapaciteit. In deze berekening is daarbij nog geen rekening gehouden met de door schuldenaar verschuldigde rente over deze schuldenlast. De rechtbank heeft daarmee terecht geoordeeld dat de positie van schuldenaar gelet op zijn totale schuldenlast uitzichtloos was, hetgeen maakt dat er sprake was van problematische schulden.
Gelet op bovenstaande is schuldenaar naar het oordeel van de rechtbank daarom ook - anders dan [appellante] stelt - niet in staat om zijn betalingen te hervatten. Op grond van artikel 350 lid 3 sub b Fw is er dan ook geen reden om diens schuldsaneringsregeling te beëindigen. Verder is de rechtbank ook niet gebleken dat schuldenaar op grond van artikel 350 lid 3 sub d Fw bovenmatige schulden doet of heeft laten ontstaan. De rechtbank overweegt daarbij dat schuldenaar het recht heeft zich om in deze procedure juridisch te laten bijstaan. De verklaring dat schuldenaar voor deze juridische bijstand niet in aanmerking kwam voor een toevoeging op basis van het inkomen van diens partner, acht de rechtbank aannemelijk. De rechtbank oordeelt daarbij ten overvloede dat deze nieuwe schuld niet als een toerekenbare tekortkoming kan worden beschouwd. Daarbij merkt de rechtbank ook op dat schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van de schulden voorafgaand aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling niet te kwader trouw heeft gehandeld.
(…)
Samenvattend is de rechtbank niet van feiten en omstandigheden gebleken die maken dat zij
van oordeel is dat de regeling van schuldenaar tussentijds dient te worden beëindigd. Haar is gebleken dat schuldenaar de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling nakomt en dat hij zijn schuldeisers niet heeft benadeeld.
(…)
Ten aanzien van het verzoek van schuldenaar om [appellante] in de proceskosten te veroordelen is
de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van misbruik van recht. [appellante] stond het vrij
om op grond van artikel 350 Fw een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de
schuldsaneringsregeling te doen.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - een vijftal grieven aangevoerd:
Ten onrechte heeft de rechtbank:
  • een aantal feiten en omstandigheden buiten beschouwing gelaten,
  • geoordeeld dat [geïntimeerde] bij het hernieuwde verzoek een voldoende volledig beeld van de situatie heeft gegeven doordat [geïntimeerde] nadrukkelijk naar de eerdere verzoeken ex artikel 287a en 284 Fw heeft verwezen,
  • geoordeeld dat aan het hernieuwde verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag liggen,
  • geoordeeld dat de situatie van [geïntimeerde] dermate erger is geworden dat nu wel sprake is van een problematische schuldenlast,
  • geoordeeld dat [geïntimeerde] ten aanzien van het ontstaan van de schulden
voorafgaande aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling niet te kwader
trouw heeft gehandeld.
In haar beroepschrift heeft [appellante] bovenstaande grieven nader gemotiveerd en uiteengezet. [appellante] stelt kortgezegd dat de schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] alsnog tussentijds dient te worden beëindigd op grond van art. 350 lid 3 sub b Fw, art. 350 lid 3 sub f Fw jo art. 288 lid 1 en 2 Fw, dan wel op grond van misbruik van recht.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Er zijn belangrijke feiten niet en/of niet volledig aan de rechter
gepresenteerd waardoor de rechter die het hernieuwde verzoek heeft behandeld geen juist beeld heeft gekregen van de kwestie. Had hij een volledig beeld gehad over bijvoorbeeld het ontstaan van de schulden, dan was de toelating van [geïntimeerde] tot schuldsaneringsregeling afgewezen. [geïntimeerde] is ook in staat zijn betalingen te hervatten. Deze mogelijkheid sluit aan bij art. 288 lid 1 sub a Fw, waarin is opgenomen dat de schuldsaneringsregeling niet wordt toegewezen als een schuldenaar zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 7 april 2022 tussen [appellante] en [geïntimeerde] (vergelijk rov. 3.1 van dit arrest) ook reeds vastgesteld dat er géén sprake is van een problematische schuldenlast en dit arrest is onherroepelijk geworden.
Daags na ontvangst van dit arrest nam de advocaat van [geïntimeerde] wederom contact met [appellante] op voor een regeling in der minne ter afwikkeling van de schuld van [geïntimeerde] aan [appellante] uit hoofde van het vonnis van 14 april 2021 tussen [geïntimeerde] en [appellante] . Dit keer, en ondanks hetgeen in het arrest is opgenomen, wilde [geïntimeerde] nog een bedrag van € 75.000,00 (ineens) betalen. Opnieuw dus € 25.000,00 minder dan wat ten overstaan van het hof was besproken en als redelijk werd beschouwd. Daarop heeft [appellante] voet bij stuk gehouden en vastgehouden aan de betaling van € 100.000,00 bovenop wat al ontvangen was, ook gelet op de inhoud van het eerdere arrest. Het mislukken van een regeling is dus volkomen aan [geïntimeerde] te wijten, omdat hij niet is ingegaan op het redelijk aanbod van [appellante] .
Nog steeds begrijpt [appellante] niet waarom het voor [geïntimeerde] niet mogelijk zou zijn om zelf een bedrag per maand af te lossen en er steeds maar voorstellen worden gedaan voor een betaling ineens. Voor die betaling ineens dient hij een lening aan te gaan en voor de aflossingen niet. Bij het laatste voorstel zou het bedrag niet geleend worden van de ouders van [geïntimeerde] , maar van de ouders van de partner van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] was dus bereid om een nieuwe schuld(eiser) te creëren. [appellante] ziet niet in hoe hiermee dan die gestelde problematische schuldenlast zou zijn verdwenen. Dan zou er namelijk niets zijn gewijzigd aan de schuld aan de ouders van [geïntimeerde] en de accountant, waarbij de ouders van de partner van [geïntimeerde] als nieuwe schuldeiser een bedrag van € 75.000,00 te vorderen zouden hebben.
Er is dan in feite geen sprake van echte schulden. In ieder geval betwist [appellante] dat deze feiten bij de rechter die het hernieuwde verzoek beoordeelde bekend zijn geweest. Dat blijkt nergens uit. In het hernieuwde verzoek is dit zelfs gebracht als een gewijzigd standpunt van [appellante] , wat dus niet juist is.
Er wordt een nieuw verzoek gedaan, waarbij wordt gedaan alsof er nieuwe feiten zijn, maar verre van alle stukken worden overgelegd, specifiek met betrekking tot de problematische schuldenlast: alle processtukken en onderhandelingen worden weggelaten, waarbij alleen de visie van [geïntimeerde] wordt gegeven.
Als [geïntimeerde] vervolgens stelt dat aan zijn verzoek gewijzigde omstandigheden ten
grondslag liggen had het juist op zijn weg gelegen om die gewijzigde omstandigheden expliciet te benoemen, onder verwijzing naar de relevante stukken. Dat is dus niet gedaan.
Ook heeft de rechter bij het hernieuwde verzoek, wellicht door zijn beperkte zicht op het dossier, een onjuist toetsingskader gehanteerd. Een rechter dient zich te houden aan het
oordeel zoals vastgelegd in het arrest van het hof Amsterdam van 2 oktober 2001, ECLI:NL:GHAMS:AF0473: als er tegen een uitspraak tot afwijzing van een verzoek toelating tot de schuldsanering geen beroep of cassatie is ingesteld is die uitspraak onherroepelijk en kan er nog maar een beperkte toets plaatsvinden bij een hernieuwd verzoek. Dat wordt alleen anders als de schuldenaar gegronde redenen aanvoert waaruit blijkt dat er geen gebruik kon worden gemaakt van de beroepstermijn. Hier had dus een veel beperktere toets moeten plaatsvinden, waarbij de rente, de onderhandelingen of het beslag nooit van doorslaggevende betekenis kunnen zijn, aldus [appellante] .
3.6.
[geïntimeerde] heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.. Hierin stelt [geïntimeerde] - kort weergegeven - het navolgende. [appellante] stelt grieven, maar motiveert deze juridisch niet. Er worden enkel feiten gesteld, zonder hieraan een juridische consequentie te verbinden of te motiveren waartoe dit in de optiek van [appellante] in de zin van een beroep op artikel 350 Fw zou moeten leiden. Het beroepschrift van [appellante] zou op grond hiervan al niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, althans dienen te worden afgewezen.
Alle door [appellante] gestelde feiten waren ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bekend bij de rechtbank. De rechtbank had wetenschap van de bodemprocedure en het voldoen van de akkoordsom aan [appellante] van € 44.817,94. Dat [appellante] geen expliciete aanspraak heeft gemaakt op betaling van de akkoordsom doet daar niet aan af. [geïntimeerde] voldeed aan het vonnis van 14 april 2021. Het was bij de rechtbank bekend wat dit voor consequenties had voor de schuldenlast. De vordering van [appellante] en de accountant is conform het dwangakkoord gedeeltelijk voldaan, hetgeen één-op-één tot een verhoging van de vordering van de ouders van [geïntimeerde] heeft geleid.
[appellante] verwijt [geïntimeerde] verder dat de feiten van na het arrest d.d. 7 april 2022 niet zijn gemeld. Dit is echter niet juist. Ten tijde van de toelatingszitting zijn deze nadrukkelijk mondeling medegedeeld.
[appellante] stelt dat zij zich steeds coulant is blijven opstellen en geen aanspraak maakte op de (integrale) vordering. Dat is echter niet waar. Ondanks het ingestelde cassatieberoep, welke schorsende werking had, heeft [appellante] kort voor de zitting ten aanzien van de toelating tot de schuldsaneringsregeling een verzoek bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant ingediend om conservatoir beslag te mogen leggen ten laste van [geïntimeerde] .
[appellante] stelt voorts dat er nieuwe feiten zouden zijn, maar onderbouwt niet welke dat zouden zijn. Evenmin wordt gesteld dat deze vermeende feiten tot gevolg zouden hebben gehad dat [geïntimeerde] niet zou zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Wel wordt gesteld dat [geïntimeerde] misbruik van recht zou hebben gemaakt. Dit misbruik van recht zou erin zitten dat [geïntimeerde] de rechtbank niet volledig zou hebben ingelicht door de bezwaren van [appellante] geheel buiten beschouwing te laten. [geïntimeerde] heeft de door [appellante] geuite bezwaren in eerste aanleg echter wel degelijk overgelegd, meer specifiek door middel van het overleggen van het vonnis van 24 januari 2022, de spreekaantekeningen van 13 december 2021, en het arrest van 7 april 2022.
Evenmin is het niet doen van een formeel nieuw aanbod reden voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Indien uit alle omstandigheden van het geval blijkt dat het slagen van een minnelijk traject niet haalbaar is, is het doen van een herzien formeel aanbod niet nodig. Nu op 15 april 2022 duidelijk werd dat het treffen van een regeling - welke ver boven de spaarcapaciteit van [geïntimeerde] lag - geen reden was voor [appellante] in te stemmen met een voorstel, was het daarmee gegeven dat het doen van een aanbod in de minnelijke fase niet meer relevant was.
Het niet treffen van een minnelijke regeling was ook niet de enige nieuwe omstandigheid. Er was ook een problematische schuld die voor acute problemen zorgde. Het feit dat niet tot een minnelijke regeling kon worden gekomen heeft ervoor gezorgd dat dit direct tot een nieuw verzoek heeft geleid. Na het afwijzen van het aanbod op 15 april 2022 was immers duidelijk dat het doen van een aanbod, gebaseerd op de spaarcapaciteit van de schuldsaneringsregeling, geen enkel doel diende. Het zou toch niet worden geaccepteerd. Het aanbod van [appellante] was immers komen te vervallen.
[appellante] stelt verder - geheel in strijd met de waarheid - dat [geïntimeerde] al in juni 2021 een nieuwe baan zou hebben. Dit onder verwijzing naar een bericht op LinkedIn. [geïntimeerde] is echter in januari 2022 in dienst getreden bij zijn huidige werkgever.
[appellante] stelt tot slot dat een drietal argumenten niet zijn meegenomen in het kader van het
toelatingsverzoek, wat reden zou zijn waarom het vonnis niet in stand zou kunnen blijven. Het betreft de argumenten dat [geïntimeerde] heeft verzwegen dat hij kansloos zou zijn in de bodemprocedure die geleid heeft tot het vonnis van 14 april 2021 en voor het voeren van die procedure leningen is aangegaan, [holding] (de holding van [geïntimeerde] ) leningen zou zijn aangegaan waarvan hij weet dat [holding] deze niet kon terugbetalen en dat het aangaan van deze leningen te kwader trouw zou zijn.
[appellante] tracht het rechtsmiddelenverbod in de zin van art. 292 lid 2 Fw te doorbreken met haar verzoek tot tussentijdse beëindiging door het (alsnog) vorderen van een integrale toetsing van de toelating, bij wijze van hoger beroep tegen de toelating. Deze mogelijkheid biedt de wet nadrukkelijk niet, hetgeen reden zou moeten zijn het verzoek integraal af te wijzen en [appellante] te veroordelen in de volledige proceskosten.
3.7.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde] -zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. [appellante] neemt met artikel 350 sub b Fw nu een nieuw standpunt in. Op 19 april 2022 is het aanbod definitief komen te vervallen en ligt dus ook niet meer op tafel. Er is dus nu € 484.000,00 schuld en dat is meer dan de afloscapaciteit. [geïntimeerde] kan niet voortgaan met betalen. Deze totaalschuld is ook bij de toelatingszitting besproken waarbij is aangegeven dat een regeling niet meer mogelijk was. Om die reden is toen nog een laatste poging gewaagd. Deze feiten en omstandigheden waren ten tijde van toelating bekend. Er zijn ook nog andere stukken overgelegd en daar is op de zitting over gesproken. De verzoekschriften zijn ook niet identiek.
3.8.
De bewindvoerder heeft in zijn brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [geïntimeerde] heeft een fulltime arbeidsovereenkomst die op 10 januari 2023 is omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Aan de verplichtingen is tot op heden voldaan. Buiten de kwestie met [appellante] zijn er in deze regeling geen bijzonderheden.
Op basis van het huidige inkomen is momenteel sprake van een afloscapaciteit van
€ 1.123,67 per 4 weken. [geïntimeerde] houdt zich aan de verplichtingen en er zijn geen aanwijzingen waaruit enige benadeling voor de schuldeisers blijkt. Dat neemt niet weg dat de gehele kwestie met [appellante] zijn weerslag heeft op [geïntimeerde] .
Er is sprake van een totale schuldenlast van € 460.270,20. Dit is een schuldenlast die zeer hoog te noemen is. Het inkomen van [geïntimeerde] in verhouding tot deze schuldenlast maakt dat er sprake is van een problematische schuldenpositie. Zoals [appellante] zelf stelt zijn er diverse procedures aan de toelating vooraf gegaan. In dat kader is terecht aansluiting gezocht bij de kerngedachte van de schuldsaneringsregeling, zijnde het creëren van rust en uitzicht op een schuldenvrije toekomst.
Nu voorts de verplichtingen, die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling, naar behoren worden nageleefd dient het verzoek van [appellante] volgens de bewindvoerder dan ook te worden afgewezen.
3.9.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De verplichtingen worden door [geïntimeerde] prima nagekomen en de bewindvoerder ziet dan ook geen aanleiding voor een tussentijdse beëindiging.
3.10.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.10.1.
Het hof dient in onderhavige zaak, gelet op de inhoud van het beroepschrift en het bepaalde in artikel 350 lid 3 Fw, te beoordelen of er bij [geïntimeerde] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van de mogelijkheid tot het hervatten van zijn betalingen, dan wel van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling, dan wel het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden, dan wel het trachten zijn schuldeisers te benadelen, dan wel het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.10.2.
Het hof is allereerst van oordeel dat het [geïntimeerde] volledig vrij heeft gestaan om een hernieuwd toelatingsverzoek in te dienen, ook nu dit relatief kort na een eerder, afgewezen verzoek heeft plaatsgevonden. Wet noch jurisprudentie legt in voorkomende gevallen aan een verzoeker enige beperking in termijn dan wel anderszins op. Van enig misbruik van bevoegdheid zijdens [geïntimeerde] wegens het doen van twee relatief kort op elkaar volgende toelatingsverzoeken is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Bovendien brengt de aard van de beslissing, althans van het deel ziende op de weigering toelating tot de schuldsanering in het arrest van 7 april 2022, mee dat daaraan geen gezag van gewijsde toekomt.
3.10.3.
Bij zijn hernieuwde toelatingsverzoek heeft [geïntimeerde] gesteld dat er ten opzichte van zijn voorgaande toelatingsverzoek sprake is van gewijzigde omstandigheden. Deze gewijzigde omstandigheden heeft hij gemotiveerd aan de rechtbank gepresenteerd waarop de rechtbank deze heeft beoordeeld. Het hof is van oordeel dat deze beoordeling van de rechtbank zich niet leent voor een beoordeling in hoger beroep. Het betreft hier immers geen toets op de gronden van artikel 350 lid 3 aanhef en sub ab t/m f Fw zoals in r.o. 3.10.1. van dit arrest uiteengezet, maar een toets op de toelatingseisen zoals bijvoorbeeld de goeder trouw (los van omstandigheden als geviseerd door artikel 350 aanhef en sub f Fw) of het voorafgaand aan het toelatingsverzoek op een juiste wijze doorlopen van een minnelijk traject, welke uitsluitend bij de toelating kan plaatsvinden en waartegen geen hoger beroep openstaat (art. 292 lid 2 Fw). Aldus zou er anders immers sprake zijn van een zogenoemd verkapt hoger beroep. Doorbrekingsgronden zijn daarbij door [appellante] niet expliciet aangevoerd, althans hetgeen [appellante] in dit kader (mogelijk) impliciet heeft aangedragen acht het hof daartoe ontoereikend.
Desgevraagd heeft [appellante] ook laten weten dat geen hoger beroep tegen de toelatingsbeslissing van 29 juni 2022 als zodanig onder aanvoering van doorbrekingsgronden is overwogen, toen deze toelating bij [appellante] bekend werd.
3.10.4.
Voorts is het hof van oordeel dat niet gebleken is dat [geïntimeerde] redelijkerwijs kan worden geacht om zijn betalingen te hervatten als bedoeld in artikel 350 lid 3 sub b Fw. Naast het feit dat er (wederom) geen minnelijke regeling tot stand gekomen is, nadat [appellante] al de beoogde akkoordsom heeft ontvangen en volledig heeft behouden, en er opnieuw loonbeslag gelegd is - althans daartoe formeel stappen zijn gezet - stelt het hof vast dat de maandelijkse rente op de totale schuldenlast van [geïntimeerde] reeds hoger is dan zijn afloscapaciteit. Dit maakt de schuldensituatie van [geïntimeerde] naar de huidige stand van zaken bezien problematisch waarbij naar het oordeel van het hof ook redelijkerwijs niet valt in te zien dat [geïntimeerde] zijn betalingen (zelfstandig) zou kunnen hervatten. Daarbij overweegt het hof bovendien dat [appellante] ook geen preferente positie inneemt ten opzichte van de overige schuldeisers van [geïntimeerde] , temeer niet nu de lening welke [geïntimeerde] bij zijn ouders heeft afgesloten ook (deels) is aangewend om in het kader van een akkoord betalingen aan [appellante] te verrichten en [appellante] deze ontvangen gelden na vernietiging van dit dwangakkoord bij arrest van 7 april 2022 voornoemd ook heeft behouden. Dat er sprake is van een problematische schuldensituatie wordt bovendien door de bewindvoerder, die naar het oordeel van het hof als een nauw betrokken deskundige bij de onderhavige schuldsanering mag worden beschouwd, in zijn brief van 31 maart 2023 onderschreven.
3.10.5.
Voor zover bedoeld is met het beroepschrift aan te voeren dat sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling, dan wel het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden, dan wel het trachten zijn schuldeisers te benadelen, is daarvan naar het oordeel van het hof geen sprake. Hiervoor is zijn onvoldoende concrete argumenten aangevoerd en een en ander wordt bovendien weersproken door de door de bewindvoerder verstrekte informatie.
3.10.6.
Tot slot is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] door het bij zijn hernieuwde (en gehonoreerde) toelatingsverzoek overleggen van eerdere gerechtelijke uitspraken alsmede van een actuele crediteurenlijst, althans van diverse relevante bescheiden de rechtbank voldoende inzicht heeft geboden in de door hem gestelde nieuwe omstandigheden welke hij aan de rechtbank ter beoordeling heeft voorgelegd, meer in het bijzonder doch niet uitsluitend ten aanzien van de positie van de weigerende schuldeiser. Het hof merkt daarbij meer in algemene zin nog op dat het ook geenszins op de schouders van een schuldenaar rust om naast de reeds overgelegde eigen stukken ook nog het standpunt van een onwillige schuldeiser te herhalen, althans daar meer over te melden dan uit het dossier is gebleken en bijvoorbeeld uitgebreid uit het overgelegde arrest van het hof van 7 april 2022 blijkt. Van een situatie als bedoeld in artikel 350 lid 3 sub f Fw is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.
3.11.
Gelet op het vorengaande zal het hof het vonnis waarvan beroep (van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Cluster III Insolventie en kanton beheerszaken, zittingsplaats Breda, van 28 februari 2023) dan ook bekrachtigen. Het hof heeft daarbij met betrekking tot de proceskosten geconstateerd dat beide partijen hebben verzocht elkaar hierin over en weer te veroordelen. Gelet op de aard van de zaak zal het hof de proceskosten evenwel compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2023.