[geïntimeerde] heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.. Hierin stelt [geïntimeerde] - kort weergegeven - het navolgende. [appellante] stelt grieven, maar motiveert deze juridisch niet. Er worden enkel feiten gesteld, zonder hieraan een juridische consequentie te verbinden of te motiveren waartoe dit in de optiek van [appellante] in de zin van een beroep op artikel 350 Fw zou moeten leiden. Het beroepschrift van [appellante] zou op grond hiervan al niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, althans dienen te worden afgewezen.
Alle door [appellante] gestelde feiten waren ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bekend bij de rechtbank. De rechtbank had wetenschap van de bodemprocedure en het voldoen van de akkoordsom aan [appellante] van € 44.817,94. Dat [appellante] geen expliciete aanspraak heeft gemaakt op betaling van de akkoordsom doet daar niet aan af. [geïntimeerde] voldeed aan het vonnis van 14 april 2021. Het was bij de rechtbank bekend wat dit voor consequenties had voor de schuldenlast. De vordering van [appellante] en de accountant is conform het dwangakkoord gedeeltelijk voldaan, hetgeen één-op-één tot een verhoging van de vordering van de ouders van [geïntimeerde] heeft geleid.
[appellante] verwijt [geïntimeerde] verder dat de feiten van na het arrest d.d. 7 april 2022 niet zijn gemeld. Dit is echter niet juist. Ten tijde van de toelatingszitting zijn deze nadrukkelijk mondeling medegedeeld.
[appellante] stelt dat zij zich steeds coulant is blijven opstellen en geen aanspraak maakte op de (integrale) vordering. Dat is echter niet waar. Ondanks het ingestelde cassatieberoep, welke schorsende werking had, heeft [appellante] kort voor de zitting ten aanzien van de toelating tot de schuldsaneringsregeling een verzoek bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant ingediend om conservatoir beslag te mogen leggen ten laste van [geïntimeerde] .
[appellante] stelt voorts dat er nieuwe feiten zouden zijn, maar onderbouwt niet welke dat zouden zijn. Evenmin wordt gesteld dat deze vermeende feiten tot gevolg zouden hebben gehad dat [geïntimeerde] niet zou zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Wel wordt gesteld dat [geïntimeerde] misbruik van recht zou hebben gemaakt. Dit misbruik van recht zou erin zitten dat [geïntimeerde] de rechtbank niet volledig zou hebben ingelicht door de bezwaren van [appellante] geheel buiten beschouwing te laten. [geïntimeerde] heeft de door [appellante] geuite bezwaren in eerste aanleg echter wel degelijk overgelegd, meer specifiek door middel van het overleggen van het vonnis van 24 januari 2022, de spreekaantekeningen van 13 december 2021, en het arrest van 7 april 2022.
Evenmin is het niet doen van een formeel nieuw aanbod reden voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Indien uit alle omstandigheden van het geval blijkt dat het slagen van een minnelijk traject niet haalbaar is, is het doen van een herzien formeel aanbod niet nodig. Nu op 15 april 2022 duidelijk werd dat het treffen van een regeling - welke ver boven de spaarcapaciteit van [geïntimeerde] lag - geen reden was voor [appellante] in te stemmen met een voorstel, was het daarmee gegeven dat het doen van een aanbod in de minnelijke fase niet meer relevant was.
Het niet treffen van een minnelijke regeling was ook niet de enige nieuwe omstandigheid. Er was ook een problematische schuld die voor acute problemen zorgde. Het feit dat niet tot een minnelijke regeling kon worden gekomen heeft ervoor gezorgd dat dit direct tot een nieuw verzoek heeft geleid. Na het afwijzen van het aanbod op 15 april 2022 was immers duidelijk dat het doen van een aanbod, gebaseerd op de spaarcapaciteit van de schuldsaneringsregeling, geen enkel doel diende. Het zou toch niet worden geaccepteerd. Het aanbod van [appellante] was immers komen te vervallen.
[appellante] stelt verder - geheel in strijd met de waarheid - dat [geïntimeerde] al in juni 2021 een nieuwe baan zou hebben. Dit onder verwijzing naar een bericht op LinkedIn. [geïntimeerde] is echter in januari 2022 in dienst getreden bij zijn huidige werkgever.
[appellante] stelt tot slot dat een drietal argumenten niet zijn meegenomen in het kader van het
toelatingsverzoek, wat reden zou zijn waarom het vonnis niet in stand zou kunnen blijven. Het betreft de argumenten dat [geïntimeerde] heeft verzwegen dat hij kansloos zou zijn in de bodemprocedure die geleid heeft tot het vonnis van 14 april 2021 en voor het voeren van die procedure leningen is aangegaan, [holding] (de holding van [geïntimeerde] ) leningen zou zijn aangegaan waarvan hij weet dat [holding] deze niet kon terugbetalen en dat het aangaan van deze leningen te kwader trouw zou zijn.
[appellante] tracht het rechtsmiddelenverbod in de zin van art. 292 lid 2 Fw te doorbreken met haar verzoek tot tussentijdse beëindiging door het (alsnog) vorderen van een integrale toetsing van de toelating, bij wijze van hoger beroep tegen de toelating. Deze mogelijkheid biedt de wet nadrukkelijk niet, hetgeen reden zou moeten zijn het verzoek integraal af te wijzen en [appellante] te veroordelen in de volledige proceskosten.