ECLI:NL:GHSHE:2023:1367

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
20-000457-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de betrokkenheid van de verdachte bij de voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van amfetamine en/of MDMA. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte actief betrokken was bij het huren van een opslaglocatie voor chemicaliën die bestemd waren voor de productie van synthetische drugs. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, maar het hof heeft deze straf verlaagd naar 27 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft de rol van de verdachte als leidend in de voorbereidingshandelingen benadrukt en de ernst van de feiten onderstreept, waarbij het belang van normhandhaving en de maatschappelijke gevolgen van drugshandel zijn meegewogen. De benadeelde partij, politie-eenheid Oost-Brabant, is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding, omdat er geen wettelijke grondslag was voor het verhalen van de kosten van vernietiging van de in beslag genomen chemicaliën. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging, die is aangepast.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000457-18
Uitspraak : 28 april 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingslocatie ’s-Hertogenbosch, van 25 januari 2018, in de strafzaak met parketnummer 01-880236-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van het voorbereiden van een delict zoals strafbaar gesteld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank heeft de benadeelde partij politie-eenheid Oost-Brabant niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en de benadeelde partij veroordeeld in de kosten.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het namens de verdachte ingestelde hoger beroep
Namens de verdachte is bij akte van 7 februari 2018 onbeperkt hoger beroep tegen het vonnis ingesteld.
De verdachte is door de rechtbank partieel vrijgesproken, te weten voor zover het tenlastegelegde betrekking heeft op de pleegplaats en/of locatie Geldrop, gemeente Geldrop Mierlo (zaakdossier 1) en [adres 2] (zaakdossier 3).
Het hof is, met de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat dit beschermde vrijspraken betreffen.
Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dat tegen de beschermde vrijspraken is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft, zo begrijpt het hof, gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met aanvulling van de gronden en met uitzondering van de strafoplegging en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vordering.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit. Daarnaast heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Aangaande de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, onder aanvulling en verbetering van de gronden waarop het berust en met verbetering van de motivering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de opgelegde straf. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg zullen de overwegingen van de rechtbank, voor zover deze betrekking hebben op de strafoplegging in zijn geheel worden vervangen op de wijze als hierna vermeld. Tevens zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften waarop de beslissingen van de rechtbank zijn gegrond vervangen door de hierna opgenomen artikelen.
Mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, ziet het hof aanleiding om de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen te verbeteren en aan te vullen. Om redenen van efficiëntie en de leesbaarheid van dit arrest, zal het hof evenwel de gehele bewijsvoering vervangen. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring zullen worden opgenomen in een bijlage bij dit arrest. Deze bijlage wordt aan het arrest gehecht. De bewezenverklaring komt in zijn geheel te berusten op de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen.
Aanvullende bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern aangevoerd dat de verdachte enkel behulpzaam is geweest bij het vinden van een loods voor [betrokkene] , een kennis van de verdachte. Daartoe heeft de verdachte contact opgenomen met [medeverdachte 2] , waarna de verdachte in contact is gekomen met [medeverdachte 1] . De verdachte is niet in de loods van de heer [medeverdachte 1] in Bavel aanwezig geweest, noch heeft hij ter zake van de verhuur van de loods [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] een vergoeding aangeboden. Het oordeel van de rechtbank, dat deze verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig ter zijde kan worden gesteld, vindt geen steun in de bewijsmiddelen, meer in het bijzonder kan dit oordeel niet worden gegrond op de verklaringen van [medeverdachte 1] , daar deze wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de ontkenning van de verdachte dat hij zich aan het hem tenlastegelegde schuldig heeft gemaakt, wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
Gelet op de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] en bezigt het hof deze tot het bewijs.
Met de rechtbank leidt het hof uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte medeverdachte [medeverdachte 2] heeft benaderd met de vraag of hij een opslaglocatie beschikbaar had. De verdachte is vervolgens via [medeverdachte 2] in contact gekomen met medeverdachte [medeverdachte 1] , waarna in diens loods vaten met chemicaliën zijn opgeslagen. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat de verdachte op twee afzonderlijke momenten in de loods aanwezig is geweest. Eénmaal om de in de loods opgeslagen vaten te tellen en de andere keer heeft de verdachte zijn ongenoegen geuit over het feit dat door derden chemicaliën uit de vaten waren getapt. [medeverdachte 1] heeft de verdachte op een door de politie aan hem getoonde foto herkend.
De enkele omstandigheid dat [medeverdachte 1] bij gelegenheid van zijn eerste verhoor door de politie niet direct volledige openheid van zaken heeft gegeven en niet heeft verklaard dat hij via [medeverdachte 2] in contact is gekomen met de verdachte en dat [medeverdachte 1] daarbij de naam van [medeverdachte 2] ongenoemd heeft gelaten, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1] . Daartoe overweegt het hof als volgt.
[medeverdachte 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat [medeverdachte 2] zijn zwager is en dat hij vanwege deze familieband aanvankelijk niet belastend over [medeverdachte 2] heeft willen verklaren;
“hij wilde [medeverdachte 2] er niet bij lappen en hem buiten schot houden”.Omdat het er evenwel op enig moment op leek dat [medeverdachte 2] buiten schot zou blijven en [medeverdachte 1] door toedoen van [medeverdachte 2] met de verdachte in contact is gekomen en zo bij het tenlastegelegde betrokken is geraakt, heeft [medeverdachte 1] alsnog besloten om het gehele verhaal te vertellen en heeft hij verklaard dat hij via [medeverdachte 2] met de verdachte in contact gekomen.
Het hof acht deze door [medeverdachte 1] aangedragen reden waarom hij tijdens zijn eerste verhoor door de politie niet heeft verklaard dat hij via zijn zwager [medeverdachte 2] in contact is gekomen met de verdachte plausibel. Het hof houdt daarbij tevens rekening met andere uit het dossier naar voren komende bevindingen die de verklaring van [medeverdachte 1] ondersteunen:
  • de omstandigheid dat uit zendmastgegeven naar voren komt dat de telefoon van de verdachte op twee afzonderlijke momenten een zendmast in de omgeving van de loods aanstraalt, wat steun biedt aan de verklaring van [medeverdachte 1] , die verklaard heeft dat de verdachte tweemaal in de loods is geweest;
  • de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij en [medeverdachte 1] voor de verhuur van de loods een geldbedrag kregen aangeboden, zodat ook dit onderdeel van de verklaring van [medeverdachte 1] steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Gelet op het vorenoverwogene – en onder verwijzing naar de bewijsmiddelen – stelt het hof de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde. Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Op te leggen straf
De raadsman heeft – onder verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de omstandigheid dat de redelijke termijn is geschonden en de straffen die doorgaans in soortgelijke zaken worden opgelegd – het hof verzocht om aan de verdachte een taakstraf op te leggen, al dan niet in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich samen met anderen bezig heeft gehouden met het plegen van voorbereidingshandelingen voor een amfetamine- en/of MDMA productie- en verwerkingsproces. Met de rechtbank stelt het hof vast dat de bijdrage van de verdachte bij het tenlastegelegde daarin bestond dat hij actief mensen heeft benaderd en tegen betaling heeft verzocht om een opslaglocatie te huren, waar vervolgens vaten met chemicaliën, die bestemd zijn voor de productie van de synthetische drugs zijn opgeslagen. Uit de omstandigheid dat de chemicaliën op het initiatief van de verdachte in de loods zijn opgeslagen en hij op twee momenten bij de vaten in de loods aanwezig is geweest, leidt het hof af dat de verdachte niet alleen nauw betrokken is geweest bij de opslag van vaten, maar ook een leidende rol hierin heeft gehad. Hij heeft het regelen van de loods op de achtergrond aangestuurd, heeft toen de vaten er eenmaal stonden deze geteld en heeft zijn ongenoegen laten blijken over het feit dat zonder zijn kennelijke medeweten al was getapt uit de vaten. Daaruit leidt het hof af dat de verdachte een beslissende rol had bij wat er met deze vaten moest gebeuren.
De handel in chemicaliën en de levering van drugsprecursoren is een essentiële schakel in het productieproces van synthetische drugs en met zijn handelen heeft de verdachte derhalve een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de voorbereiding van het productieproces van synthetische drugs.
De productie van synthetische drugs houdt de illegale handel van harddrugs in stand en veroorzaakt bovendien allerlei maatschappelijk ongewenste (neven)effecten, niet zelden met ernstige vormen van criminaliteit. Daarnaast is wetenschappelijk aangetoond dat het (frequent) gebruik van harddrugs de volksgezondheid kan schaden, met name waar het geestelijke aandoeningen betreft. De verdachte heeft zich daar onvoldoende rekenschap van gegeven en heeft met zijn strafbare handelen, kennelijk uitsluitend met het oog op persoonlijk financieel gewin, de instandhouding van het criminele harddrugscircuit bevorderd.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 februari 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder meermalen onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. Die veroordelingen hebben de verdachte er klaarblijkelijk niet van weerhouden opnieuw de fout in te gaan.
Het hof heeft voorts gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat zijn eigen onderneming – die hij geruime tijd heeft gehad – in 2019 is gefailleerd. Hij is momenteel 40 uren in de week werkzaam als zzp’er in de logistiek. Met dat werk verdient hij een goed inkomen. De verdachte heeft een zoon en een stiefdochter. De verdachte heeft verder verteld (mede) mantelzorger te zijn voor zijn schoonouders.
Het hof is van oordeel dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en verdachtes rol daarbij en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Oplegging van een taakstraf, al dan niet in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf, waartoe door de verdediging is verzocht, doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van het bewezenverklaarde, zodat het hof daartoe niet zal overgaan.
Al het voorgaande afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop in deze zaak overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Namens de verdachte is op 8 februari 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden – op 28 april 2023 – en derhalve niet binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met 3 jaar en bijna 3 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld die de overschrijding van de redelijke termijn kunnen en mogen verklaren, is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Het hof zal de overschrijding ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf met 9 maanden zal matigen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
In hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi naar voren heeft gebracht met betrekking tot de op te leggen straf ziet het hof geen aanleiding om tot een andere strafoplegging te komen.
Verbetering motivering beslissing vordering benadeelde partij
De rechtbank heeft de benadeelde partij politie-eenheid Oost-Brabant niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Het hof komt weliswaar tot dezelfde conclusie maar op een andere grond.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering. Daartoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat de (straf)wet eraan in de weg staat dat de benadeelde partij in de vordering kan worden ontvangen. De raadsman van de verdachte heeft zich bij dit standpunt aangesloten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en de onderbouwing van de vordering leidt het hof af dat op 30 juni 2016 in een loods aan de Leijweg te Bavel een grote hoeveelheid chemicaliën door de Dienst Regionale Recherche van de politie-eenheid Oost-Brabant in beslag zijn genomen, waarna deze chemicaliën door de politie ter vernietiging zijn aangeboden aan de Firma [naam firma] te Amsterdam. De kosten voor het vernietigen van de chemicaliën, een bedrag van € 61.971,94, zijn aan de politie-eenheid Oost-Brabant gefactureerd.
Het hof ziet zich aldus voor de vraag gesteld of de (straf)wet grondslag biedt, dan wel ten tijde van het tenlastegelegde grondslag bood, voor het verhaal van de kosten ter zake de vernietiging van de chemicaliën op de verdachte.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat ten tijde van het tenlastegelegde artikel 36a van het Wetboek van Strafrecht van kracht was. Artikel 36a van het Wetboek van Strafrecht luidde – voor zover van belang – als volgt:
“Alle kosten van tenuitvoerlegging van de in deze afdeling bedoelde maatregelen - met uitzondering van de kosten van het verhaal, de invorderingskosten daaronder begrepen, - komen ten laste, al hetgeen door die tenuitvoerlegging wordt verkregen, komt ten bate van de staat, met uitzondering van hetgeen door de tenuitvoerlegging van de maatregel, genoemd in artikel 36f, wordt verkregen.”
Uit vorenstaande wetsbepaling, alsmede de wetshistorie en de jurisprudentie van de Hoge Raad, leidt het hof af dat ten tijde van het bewezenverklaarde als hoofdregel had te gelden dat de kosten van de tenuitvoerlegging van een maatregel – als de onttrekking aan het verkeer en de verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen – ten laste kwamen van de staat. Aldus ontbrak het ten tijde van het bewezenverklaarde aan een wettelijke grondslag om de kosten tot vernietiging van inbeslaggenomen voorwerpen – in casu de in beslag genomen chemicaliën – op de veroordeelde te verhalen.
Hoewel de mogelijkheden tot het verhaal van de kosten voor de vernietiging van in beslaggenomen goederen thans in bijzondere wetten, waaronder de Opiumwet zijn verruimd, staat het legaliteitsbeginsel eraan in de weg dat het verhaal van de kosten ter zake de vernietiging van de chemicaliën thans met terugwerkende kracht op die grondslag wordt gestoeld.
Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat de benadeelde partij niet kan worden ontvangen in de vordering tot schadevergoeding.
Het hof zal, nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding, de benadeelde partij veroordelen in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt en deze begroten op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en de artikelen 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
27 (zevenentwintig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. G.C. Bos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 28 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.