ECLI:NL:GHSHE:2023:1366

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
20-000440-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de strafzaak met betrekking tot voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs

In deze strafzaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van amfetamine en/of MDMA. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een vrachtwagen heeft gehuurd en daarmee grote hoeveelheden chemicaliën naar een loods in Bavel heeft vervoerd, die bestemd waren voor de productie van synthetische drugs. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, maar het hof heeft deze straf verhoogd naar 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij behandeld, die schadevergoeding eiste voor de vernietiging van chemicaliën, maar heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Het hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in aanmerking genomen bij de straftoemeting, wat heeft geleid tot een vermindering van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf met 6 maanden. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 10a van de Opiumwet en relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000440-18
Uitspraak : 28 april 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingslocatie ’s-Hertogenbosch, van 25 januari 2018, in de strafzaak met parketnummer 01-860437-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van het voorbereiden van een delict zoals strafbaar gesteld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vordering.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit. Daarnaast heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Aangaande de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, onder aanvulling en verbetering van de gronden waarop het berust, behoudens de opgelegde straf. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg zullen de overwegingen van de rechtbank, voor zover deze betrekking hebben op de strafoplegging in zijn geheel worden vervangen op de wijze als hierna vermeld. Voorts heeft het hof geconstateerd dat de rechtbank heeft verzuimd een beslissing te nemen op de vordering van de benadeelde partij, zodat het hof dit alsnog zal doen. Tot slot zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften waarop de beslissingen van de rechtbank zijn gegrond vervangen door de hierna opgenomen artikelen.
Mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, ziet het hof aanleiding om de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen te verbeteren en aan te vullen. Om redenen van efficiëntie en omwille van de leesbaarheid van dit arrest, zal het hof evenwel de gehele bewijsvoering vervangen. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring zullen worden opgenomen in een bijlage bij dit arrest. Deze bijlage wordt aan het arrest gehecht. De bewezenverklaring komt in zijn geheel te berusten op de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen.
In hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi naar voren heeft gebracht met betrekking tot de bewezenverklaring, ziet het hof geen reden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging vinden naar het oordeel van het hof – en onder overneming van de overwegingen van de rechtbank hieromtrent – hun weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen.
Op te leggen straf
De raadsman van de verdachte heeft – onder verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de rol van de verdachte bij het tenlastegelegde, de straffen die in soortgelijke zaken door dit hof worden opgelegd en de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden – het hof verzocht om te volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich samen met anderen bezig heeft gehouden met het plegen van voorbereidingshandelingen ter zake van een amfetamine- en/of MDMA productie- en/of verwerkingsproces. De bijdrage van de verdachte bij bewezenverklaarde heeft daarin bestaan dat hij een vrachtwagen heeft gehuurd en dat hij daarmee grote hoeveelheden chemicaliën, die bestemd zijn voor de productie van synthetische drugs, naar een loods in Bavel heeft vervoerd en daar heeft afgeleverd. De handel in chemicaliën en de levering van drugsprecursoren is een essentiële schakel in het productieproces van synthetische drugs Zodoende is de verdachte – in een faciliterende en ondersteunende, doch essentiële capaciteit – betrokken geweest bij de opslag en de distributie van deze chemicaliën. De verdachte heeft aldus een belangrijke bijdrage geleverd aan het productieproces van synthetische drugs.
De productie van synthetische drugs houdt de illegale handel van harddrugs in stand en veroorzaakt bovendien allerlei maatschappelijk ongewenste (neven)effecten, niet zelden ernstige vormen van criminaliteit. Daarnaast is wetenschappelijk aangetoond dat het (frequent) gebruik van harddrugs de volksgezondheid kan schaden, met name waar het geestelijke aandoeningen betreft. De verdachte heeft zich daar onvoldoende rekenschap van gegeven en heeft met zijn strafbare handelen, kennelijk uitsluitend met het oog op persoonlijk financieel gewin, de instandhouding van het criminele harddrugscircuit bevorderd.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 februari 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, zij het geruime tijd geleden, alsmede voor andersoortige feiten als het onderhavige, zodat het hof met deze omstandigheid niet in strafverzwarende zin rekening zal houden.
Voorts heeft het hof gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij als gevolg van een ongeluk geruime tijd (ernstig) verslaafd is geweest aan oxycodon. De verdachte is thans van deze pijnstiller afgekickt en hij is druk doende om – met behulp van zijn familie – zijn leven op een positieve wijze vorm te geven. Hij is werkzaam bij het familiebedrijf en bezig om een onderdeel van het familiebedrijf over te nemen. De verdachte geniet een goed inkomen en draagt samen met zijn ex-vriendin de (financiële) zorg voor hun driejarig kind.
Het hof is van oordeel dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de positieve wending die hij met name voor wat betreft zijn verslaving aan zijn leven heeft gegeven, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die de onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Rekening houdend met zijn persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals hiervoor omschreven, zal het hof evenwel een gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen.
Oplegging van een geheel voorwaardelijke straf, al dan niet in combinatie met een taakstraf, zoals door de raadsman is bepleit, doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde feit, zodat het hof daartoe niet zal overgaan.
Al het voorgaande afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop in deze zaak overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Namens de verdachte is op 7 februari 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden – op 28 april 2023 – en derhalve niet binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met 3 jaar en ruim 2 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld die de overschrijding van de redelijke termijn kunnen en mogen verklaren, is naar het oordeel van het hof geen sprake. Het hof zal de overschrijding ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof het onvoorwaardelijke deel van de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met 6 maanden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
In hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi naar voren heeft gebracht met betrekking tot de op te leggen straf ziet het hof geen aanleiding om tot een andere strafoplegging te komen.
Vordering benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 61.971,94. De vordering ziet op kosten gemaakt ter zake de vernietiging van een grote hoeveelheid chemicaliën (15.120 liter zoutzuur en 18.409 liter aceton).
De rechtbank heeft verzuimd een beslissing te nemen op de vordering van de benadeelde partij. Het hof zal mitsdien doen wat de rechtbank had behoren te doen. Daarbij merkt het hof op dat de benadeelde partij te kennen heeft gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering. Daartoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat de (straf)wet eraan in de weg staat dat de benadeelde partij in de vordering kan worden ontvangen. De raadsman van de verdachte heeft zich bij dit standpunt aangesloten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en de onderbouwing van de vordering leidt het hof af dat op 30 juni 2016 in een loods aan de [adres 2] een grote hoeveelheid chemicaliën door de Dienst Regionale Recherche van de [benadeelde] in beslag zijn genomen, waarna deze chemicaliën door de politie ter vernietiging zijn aangeboden aan de Firma [naam firma] te Amsterdam. De kosten voor het vernietigen van de chemicaliën, een bedrag van € 61.971,94, zijn aan de [benadeelde] gefactureerd.
Het hof ziet zich aldus voor de vraag gesteld of de (straf)wet grondslag biedt, dan wel ten tijde van het tenlastegelegde grondslag bood, voor het verhaal van de kosten ter zake de vernietiging van de chemicaliën op de verdachte.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat ten tijde van het tenlastegelegde artikel 36a van het Wetboek van Strafrecht van kracht was. Artikel 36a van het Wetboek van Strafrecht luidde – voor zover van belang – als volgt:
“Alle kosten van tenuitvoerlegging van de in deze afdeling bedoelde maatregelen - met uitzondering van de kosten van het verhaal, de invorderingskosten daaronder begrepen, - komen ten laste, al hetgeen door die tenuitvoerlegging wordt verkregen, komt ten bate van de staat, met uitzondering van hetgeen door de tenuitvoerlegging van de maatregel, genoemd in artikel 36f, wordt verkregen.”
Uit vorenstaande wetsbepaling, alsmede de wetshistorie en de jurisprudentie van de Hoge Raad, leidt het hof af dat ten tijde van het bewezenverklaarde als hoofdregel had te gelden dat de kosten van de tenuitvoerlegging van een maatregel – als de onttrekking aan het verkeer en de verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen – ten laste kwamen van de staat. Aldus ontbrak het ten tijde van het bewezenverklaarde aan een wettelijke grondslag om de kosten tot vernietiging van inbeslaggenomen voorwerpen – in casu de in beslag genomen chemicaliën – op de veroordeelde te verhalen.
Hoewel de mogelijkheden tot het verhaal van de kosten voor de vernietiging van in beslaggenomen goederen thans in bijzondere wetten, waaronder de Opiumwet zijn verruimd, staat het legaliteitsbeginsel eraan in de weg dat het verhaal van de kosten ter zake de vernietiging van de chemicaliën thans met terugwerkende kracht op die grondslag wordt gestoeld.
Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat de benadeelde partij niet kan worden ontvangen in de vordering tot schadevergoeding. Mitsdien zal het hof de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof zal, nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding, de benadeelde partij veroordelen in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt en begroot deze op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten en begroot deze op nihil;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. G.C. Bos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 28 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.