ECLI:NL:GHSHE:2023:136

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
200.317.108_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging afwijzing verzoek tot gelasten voorlopig getuigenverhoor onder aanvulling van de gronden

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de appellant tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S. van Buuren, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Den Haag, dat op 21 december 2021 werd afgewezen. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd en verwees de zaak door naar de rechtbank Noord-Holland. Deze rechtbank wees op 25 april 2022 het verzoek van de appellant af, omdat er onvoldoende duidelijkheid was over de feiten en omstandigheden die opheldering behoefden. De appellant ging hiertegen in hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam, dat de zaak op 4 oktober 2022 doorverwees naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 december 2022 heeft de appellant zijn grieven toegelicht, waarbij hij stelde dat hij belang had bij het horen van getuigen over de onrechtmatige kinderbeschermingsmaatregelen die in 2004 en 2005 tegen hem waren genomen. De Staat en de overige geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. Bitter en mr. S. Heeroma, betwistten het belang van de appellant en stelden dat de verjaringstermijn was verstreken.

Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende had onderbouwd welke concrete feiten hij door de getuigen wilde laten verklaren. Het hof concludeerde dat het verzoek niet voldeed aan de eisen van artikel 187 Rv en dat de appellant geen belang had bij zijn verzoek. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank Noord-Holland en veroordeelde de appellant in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak: 19 januari 2023
Zaaknummer: 200.317.108/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/324337 / HA ZA 22-13
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. S. van Buuren te ’s-Gravendeel, gemeente Waard,
tegen
Staat der Nederlanden (Raad voor de Rechtspraak),
waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de Staat,
[overige geïntimeerde 1],
[overige geïntimeerde 2],
[overige geïntimeerde 3],
[overige geïntimeerde 4],
[overige geïntimeerde 5],
allen woonplaats kiezend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: de overige geïntimeerden,
advocaat: mr. J. C.M. Bitter te Den Haag.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Naar aanleiding van het verzoek ex artikel 186 Rv van [appellant] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft de rechtbank Den Haag (Team Kanton Den Haag) op 21 december 2021 een beschikking gegeven en zich daarbij onbevoegd verklaard (op grond van art. 187 en 71 lid 1 Rv) om van voornoemd verzoek kennis te nemen. Voorts heeft voornoemde rechtbank de zaak doorverwezen naar Team Handel van de rechtbank Noord-Holland (art. 46b RO).
1.2.
Bij beschikking van 25 april 2022 heeft de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, het verzoek van [appellant] afgewezen nu zij van oordeel is dat onvoldoende duidelijk is geworden over welke feiten en omstandigheden er nog opheldering zou moeten komen, en wat de door [appellant] daartoe aangezochte getuigen zouden kunnen verklaren, om een vordering op grond van een onrechtmatige rechtspraak in te (kunnen) stellen. [appellant] ontbeert derhalve belang bij zijn verzoek.
[appellant] is daarbij tevens in de proceskosten veroordeeld.
1.3.
[appellant] kan zich niet met deze beslissing en is hiertegen op 25 juli 2022, dus tijdig, in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam.
1.4.
Bij beschikking van 4 oktober 2022 heeft het gerechtshof Amsterdam de zaak doorverwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, nu gebleken is dat een van de geïntimeerden werkzaam is bij het gerechtshof Amsterdam (art. 62b RO). Daarbij heeft het gerechtshof Amsterdam vastgesteld dat een van de andere geïntimeerden werkzaam is bij het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden, zodat een doorverwijzing naar dat hof, hetgeen conform het Zaaksverdelingsreglement van het gerechtshof Amsterdam zou zijn geweest, eveneens niet mogelijk is.
1.2
Bij beroepschrift met bijlagen (productie 1 tot en met 4), ingekomen ter griffie van het gerechtshof Amsterdam op 25 juli 2022 en na doorzending op de griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 6 oktober 2022, heeft [appellant] het hof verzocht de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 25 april 2022, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en zijn verzoek om de door hem aangezochte getuigen alsnog te mogen horen in een voorlopig getuigenverhoor toe te wijzen.
1.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 mei 2021, alsmede van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2022 waarbij de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is doorverwezen.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde pleitaantekeningen.
1.5.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Van Buuren,
  • namens de Staat en de overige geïntimeerden mr. S. Heeroma, waarnemend voor haar kantoorgenoot mr. Bitter.

2.De gronden van het verzoek

Voor de gronden van het verzoek en de toelichting daarop verwijst het hof naar het
verzoekschrift.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 25 april 2022 heeft de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, het verzoek van [appellant] afgewezen en daartoe onder andere als volgt overwogen:
“2.6. [appellant] wil de getuigen vragen stellen over ‘het blokkeren van het recht op een eerlijk proces en het recht om daadwerkelijk en effectief te participeren bij de diverse kinderbeschermingsmaatregelen in 2004 en 2005’. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] hieraan - desgevraagd - toegevoegd dat hij het de rechters kwalijk neemt dat hij geen eerlijk proces heeft gekregen en dat hij ze wil vragen waarom dat zo is.
2.7.
De rechtbank is, met de Staat c.s., van oordeel dat aldus onduidelijk is gebleven over welke feiten en omstandigheden er nog opheldering zou moeten komen - en wat de genoemde getuigen daarover kunnen verklaren - om een vordering op grond van onrechtmatige rechtspraak in te (kunnen) stellen. Het verzoek voldoet dan ook niet aan de daaraan te stellen eisen. [appellant] ontbeert belang bij zijn verzoek. Bij deze stand van zaken behoeven de overige verweren van de Staat c.s. geen bespreking.
2.8.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van deze procedure dienen te dragen.”
3.2.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en heeft zijn beroepschrift een drietal grieven geformuleerd:
I. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er sprake zou zijn van onvoldoende belang.
II. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat onduidelijk zou zijn over welke feiten en omstandigheden (al dan niet) opheldering zou moeten komen en wat de (genoemde) getuigen daarover kunnen verklaren.
III. De rechtbank heeft ten onrechte appellant in de proceskosten veroordeeld.
[appellant] stelt dat het gaat om een claim van meer dan € 2.000.000,00 vanwege 17 jaar onrechtmatige kinderbeschermingsmaatregelen. [appellant] heeft dus zeker een processueel belang bij zijn verzoek.
Voorts verwijst [appellant] naar de bij zijn verzoekschrift gevoegde bijlagen waaruit zijn belang alsmede de feiten en omstandigheden waarover nog opheldering zou moeten komen evident zouden kunnen worden herleid nu hij daarin zijn schadeclaim nauwgezet en uitgebreid onderbouwt. Ook weten de door hem aangezochte getuigen genoegzaam waar het over gaat.
Nu zijn verzoek dient te worden toegewezen is hij, tot slot, onnodig op kosten gejaagd en hij wil dan ook zijn reis-, advocaat-, griffie- en verletkosten vergoed hebben.
3.3.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is, zakelijk weergegeven, door en namens [appellant] nog het navolgende aangevoerd. Voor het hebben van een voldoende belang is een potentiële vordering al voldoende. [appellant] heeft zijn belang (meer dan) voldoende duidelijk en concreet aangegeven. Een voorlopig getuigenverhoor moet een toegevoegde waarde hebben. Dit kan bij feiten die (opnieuw) betwist kunnen worden of om de context van een potentiële vordering te onderzoeken.
De Staat haalt het geheim van de raadkamer en openbaarheid van een zitting kennelijk door
elkaar. Overigens zijn de zittingen destijds door een enkelvoudige kamer gedaan. Overleg van een rechter met zichzelf valt (evident) niet onder het geheim van de raadkamer.
Voor verjaring geldt een termijn van 20 jaar, hetgeen betekent dat de vordering op de Staat pas op zijn vroegst én pas vanaf 30 november 2024 verjaart.
Het spreekt voor zich dat wanneer een kind uit huis wordt geplaatst en een ouder voor de zittingen daartoe niet wordt opgeroepen, er sprake is van schendingen van diverse fundamentele rechtsbeginselen.
Het is absurd dat [appellant] al 17 jaar bezig is om aan te tonen dat de kinderbeschermingsmaatregelen niet noodzakelijk en derhalve onrechtmatig waren. Juist de eindverantwoordelijken, de te horen rechters, gaven en geven niet thuis. Niet thuis geven kan niet in een rechtsstaat en het is buitengewoon treurig dat deze rechters faalden in de rechtsbescherming.
De hoogte van de schadevergoeding die [appellant] wenst is niet mals en in lijn met jurisprudentie met een correctiefactor. Aangezien toekenning een welles/nietes-verhaal is kan [appellant] er ook prima mee leven als het hof erkent dat hij recht heeft op vergoeding van de proceskosten, maar dat het hof deze kwestie doorschuift naar de rechter in de nog te voeren schadestaatprocedure.
3.4.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is, zakelijk weergegeven, namens de Staat en de overige geïntimeerden het navolgende aangevoerd. Het is de Staat en overige geïntimeerden niet duidelijk welk belang er is. Ook nu is het belang weer niet toegelicht. Waarom wil [appellant] getuigen horen? Zijn verzoek moet dan ook vanwege een gebrek aan belang worden afgewezen.
Ook staat de verjaring aan het toewijzen van het verzoek van [appellant] in de weg. De redenering van [appellant] in deze is niet te volgen. De termijn van vijf jaar is verstreken. Ook is niet duidelijk wat [appellant] bedoelt met de opmerking dat hij er “prima mee kan leven als het hof erkent dat hij recht heeft op vergoeding van de proceskosten, maar dat het hof deze kwestie doorschuift aan de rechter in de nog te voeren schadestaatprocedure”. Het gaat hier toch uitsluitend om de vraag of er al dan niet getuigen moeten worden gehoord.
3.5.
Het hof overweegt het volgende.
3.5.1.
Een voorlopig getuigenverhoor strekt onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor kan juist mede ertoe dienen degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).
3.5.2.
Met inachtneming van voornoemde maatstaf is het hof van oordeel dat het verzoek van [appellant] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor ten aanzien van alle door hem aangezochte getuigen op grond van het volgende dient te worden afgewezen. [appellant] verzuimt in hoger beroep (nog steeds) adequaat te formuleren over welke concrete feiten hij de door hem aangezochte getuigen wenst te horen. In zijn verzoekschrift volstaat [appellant] immers met de mededeling dat de verhoren betrekking dienen te hebben op het blokkeren van het recht op een eerlijk proces en het recht om daadwerkelijk en effectief te participeren bij de diverse kinderbeschermingsmaatregelen in 2004 en 2005. Het hof is van oordeel dat deze formulering niet alleen verre van concreet is, maar bovendien geen enkele indicatie geeft op welke concrete vragen [appellant] middels de weg van een voorlopig getuigenverhoor antwoord wenst te krijgen.
In de door [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen formuleert hij een tweetal (mogelijke) vragen die hij aan de door hem aangezochte getuigen voor zou willen leggen. Het hof stelt vast dat [appellant] hierbij niet op zoek is naar bepaalde
feiten, maar uitsluitend naar de
motivatievan de door hem aangezochte getuigen om bepaalde beslissingen te nemen. Het betreft hier dus geen onderzoek naar een concreet feitencomplex (dat in ieder geval voor [appellant] , mede gelet op het feitenrelaas in het door hemzelf ingediende verzoekschrift in eerste aanleg, reeds vast lijkt te staan), hetgeen [appellant] in voornoemde pleitaantekeningen bovendien zelf ook onderkent:
“Een waarom-vraag is een open vraag om bijvoorbeeld helderheid te verkrijgen over (de motivatie achter) iemands handelen.”
Niet vereist is dat [appellant] aanvoert wat de aangezochte getuigen concreet zouden kunnen verklaren, maar het blijft aldus nog steeds onduidelijk over welke feiten en omstandigheden er nog opheldering zou moeten komen om een vordering op grond van onrechtmatige rechtspraak in te (kunnen) stellen. Het verzoek voldoet dan ook niet aan de daaraan te stellen eisen, meer concreet aan de eis als bepaald in artikel 187 lid 3 sub b Rv. Naar het oordeel van het hof ontbeert [appellant] dan ook belang bij zijn verzoek (artikel 3:303 BW).
3.5.3.
Voorts is het hof op grond van artikel 42 lid 1 Wet rechtspositie rechtelijke ambtenaren (Wrra) van oordeel dat, zo [appellant] al enig belang bij zijn verzoek zou hebben gehad, uitsluitend de Staat en niet de (individuele) rechters aansprakelijk zouden zijn geweest voor de vermeende aan [appellant] toegebrachte schade. Ook om deze reden is het verzoek van [appellant] jegens de vijf rechters niet toewijsbaar.
3.5.4.
Tot slot stelt het hof vast dat [appellant] zich in zijn verzoek richt op gebeurtenissen rond gerechtelijke uitspraken uit de jaren 2004 t/m 2006. Het was [appellant] van aanstonds af bekend dat er kinderbeschermingsmaatregelen werden genomen. Zo blijkt dat hij op de dag dat moeder de minderjarige achterliet of de dag daarna door Bureau Jeugdzorg is gehoord (Faxbericht Bureau Jeugdzorg aan de Raad voor de Kinderbescherming van 1 december 2004, productie C1 bij verzoekschrift eerste aanleg). In ieder geval was [appellant] uiterlijk ten tijde van zijn verhoor door de kinderrechter op 21 maart 2006 ermee bekend (punt 2.105 verzoekschrift eerste aanleg). Hieruit volgt dat de verjaringstermijn van vijf jaren reeds ruimschoots is verstreken nu het verzoek van [appellant] eerst dateert van 24 november 2020.
3.7.
Op grond van bovenstaande gronden, ieder voor zich maar ook in onderling verband bezien, zal het hof het verzoek van [appellant] afwijzen omdat het afstuit op de hierboven genoemde bezwaren. Het hof bekrachtigt onder aanvulling van de gronden de beschikking waarvan beroep.
3.8.
Nu het verzoek wordt afgewezen zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Deze kostenveroordeling zal door het hof ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat en de overige geïntimeerden begroot op € 783,00 aan griffierecht en € 2.228,00 aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, J.I.M.W. Bartelds en T. van Malssen en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2023.