In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de appellant tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S. van Buuren, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Den Haag, dat op 21 december 2021 werd afgewezen. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd en verwees de zaak door naar de rechtbank Noord-Holland. Deze rechtbank wees op 25 april 2022 het verzoek van de appellant af, omdat er onvoldoende duidelijkheid was over de feiten en omstandigheden die opheldering behoefden. De appellant ging hiertegen in hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam, dat de zaak op 4 oktober 2022 doorverwees naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de mondelinge behandeling op 7 december 2022 heeft de appellant zijn grieven toegelicht, waarbij hij stelde dat hij belang had bij het horen van getuigen over de onrechtmatige kinderbeschermingsmaatregelen die in 2004 en 2005 tegen hem waren genomen. De Staat en de overige geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. Bitter en mr. S. Heeroma, betwistten het belang van de appellant en stelden dat de verjaringstermijn was verstreken.
Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende had onderbouwd welke concrete feiten hij door de getuigen wilde laten verklaren. Het hof concludeerde dat het verzoek niet voldeed aan de eisen van artikel 187 Rv en dat de appellant geen belang had bij zijn verzoek. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank Noord-Holland en veroordeelde de appellant in de proceskosten.