ECLI:NL:GHSHE:2023:1347

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
20-000706-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake oplichting en poging tot oplichting met schadevergoedingsvorderingen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1991, was aangeklaagd voor meermalen gepleegde oplichting en poging tot oplichting. De politierechter had de verdachte veroordeeld, maar de officier van justitie ging in hoger beroep tegen de opgelegde straf en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een gevangenisstraf van 10 dagen, een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 200 uren heeft geëist. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof, maar heeft wel verweer gevoerd tegen de hoogte van de straf en de vorderingen van de benadeelde partijen.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting door onterecht schadeclaims in te dienen bij verschillende verzekeringsmaatschappijen, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van ongeveer € 15.954,38. Het hof heeft de strafoplegging aangepast en de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft toegewezen tot de bedragen die door de politierechter zijn vastgesteld. De vordering van benadeelde partij [benadeelde 3] is afgewezen, omdat deze niet in eerste aanleg was ingediend.

De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen voor een deel toegewezen en de verdachte veroordeeld tot de opgelegde straffen, met inachtneming van de bijzondere voorwaarden voor de voorwaardelijke straf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000706-22
Uitspraak : 13 februari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 23 maart 2022, in de strafzaak met parketnummer 02-287346-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De politierechter heeft de verdachte bij het vonnis waartegen beroep is aangetekend ter zake van:
 ‘ ‘oplichting, meermalen gepleegd’ (feit 1) en
 ‘ ‘poging tot oplichting, meermalen gepleegd’ (feit 2),
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 dagen met aftrek van voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Aan het voorwaardelijk strafdeel heeft de politierechter naast de algemene voorwaarden, waaronder begrepen dat de verdachte zich niet schuldig mag maken aan een strafbaar feit, bijzondere voorwaarden verbonden, te weten, kort samengevat, een meldplicht bij de Reclassering Nederland regio Zuid en behandeling door polikliniek De Omslag van GGZ Eindhoven.
Ten slotte heeft de politierechter beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en heeft hij beide benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen, en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 dagen met aftrek van voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren met daaraan verbonden als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht en een taakstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis. Voorts heeft de advocaat-generaal primair gevorderd dat het hof de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] zal toewijzen elk tot het bedrag zoals door de politierechter bewezen is verklaard. Voorts heeft de advocaat-generaal verzocht om, met toepassing van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, schadevergoeding toe te kennen aan [benadeelde 3] tot het bedrag zoals door de politierechter bewezen is verklaard. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gevorderd om – indien de machtiging voor het indienen van de vordering door [betrokkene] namens de benadeelde partij [benadeelde 1] niet in orde mocht zijn – schadevergoeding voor deze benadeelde partij toe te wijzen met toepassing van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft zich voor wat betreft de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van het hof. De verdediging heeft voorts een straftoemetingsverweer gevoerd. Voorts heeft de verdediging ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 2] primair bepleit deze niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de vordering van [benadeelde 2] slechts gedeeltelijk toe te wijzen tot het bewezenverklaarde bedrag. Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 1] heeft de verdediging bepleit dat ook deze vordering slechts tot het bewezenverklaarde bedrag kan worden toegewezen. Ten slotte heeft de verdediging ten aanzien van benadeelde partij [benadeelde 3] verzocht deze vordering af te wijzen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waartegen beroep is aangetekend en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de strafmotivering en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen. Tevens zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften aanpassen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft ter terechtzitting een straftoemetingsverweer gevoerd in die zin dat is verzocht om de straf zoals opgelegd door de politierechter over te nemen, met dien verstande dat aan het voorwaardelijk strafdeel slechts algemene voorwaarden verbonden dienen te worden. Daartoe is – kort samengevat – aangevoerd dat de verdediging ervan uitgaat dat de verdachte een first offender is, dat de richtlijnen van het Openbaar Ministerie niet een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voorschrijven en dat een taakstraf voor de verdachte in verband met zijn baan een probleem zou opleveren, waardoor hij mogelijk zijn baan – en daarmee een belangrijke beschermende factor – zou kwijtraken.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het meermaals plegen van oplichting en het meermaals plegen van pogingen tot oplichting. Daarbij heeft de verdachte veelvuldig bij verschillende verzekeringsmaatschappijen ten onrechte schadeclaims ingediend, die deels zijn uitgekeerd, hetgeen ertoe heeft geleid dat de betreffende verzekeraars aan hem een bedrag van in totaal (ongeveer) € 15.954,38 hebben uitgekeerd. Door aldus te handelen heeft de verdachte de verzekeringsmaatschappijen misleid dan wel gepoogd te misleiden. De verzekeringsmaatschappijen zijn door het handelen van de verdachte getroffen in hun vermogensbelang. Voorts leidt verzekeringsfraude tot premieverhoging voor bonafide verzekeringsnemers. Ook zij worden hierdoor indirect benadeeld. Het hof rekent dit de verdachte aan .
Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 november 2022 van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder is veroordeeld. Voorts neemt het hof in aanmerking dat, gelet op de lange periode waarin en de frequentie waarmee de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd, volgt dat sprake is van recidive. Tevens heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan in hoger beroep is gebleken.
Alles afwegende acht het hof, mede gelet op de aard en ernst van het delict, een gevangenisstraf voor de duur van 10 dagen, met aftrek van voorarrest, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, passend en geboden. Met de oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Aan het voorwaardelijk strafdeel zal het hof – naast de algemene voorwaarde dat de verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit – als bijzondere voorwaarde een meldplicht bij de reclassering en reclasseringstoezicht verbinden.

Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 3]

Het hof concludeert dat in eerste aanleg geen vordering tot schadevergoeding is ingediend door verzekeringsmaatschappij [benadeelde 3] . Ingevolge artikel 421, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is de benadeelde daartoe onbevoegd in hoger beroep. De advocaat-generaal heeft, voor zover de vordering tot schadevergoeding niet is ingediend, een verzoek gedaan tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof stelt voorop dat de schadevergoedingsmaatregel een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd, indien en voor zover de verdachte jegens een slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Het hof ziet onvoldoende aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen nu verzekeringsmaatschappij [benadeelde 3] een professionele partij is die wordt geacht zelfstandig in staat te zijn schadevergoeding in rechte af te dwingen. Het hof acht aldus geen termen aanwezig om de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op te leggen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 13.444,84 ter vergoeding van materiële schade. [benadeelde 2] is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van deze vordering tot het bedrag zoals bewezen is verklaard, te weten een bedrag van € 3.912,00.
De verdediging heeft primair bepleit dat [benadeelde 2] niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering, nu schade over een vele langere periode – te weten 9 november 2016 tot en met 20 juni 2020 – wordt gevorderd dan bewezen is verklaard. Subsidiair heeft de verdediging zich bij het standpunt van de advocaat-generaal aangesloten.
Het hof overweegt als volgt.
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Op basis van de stukken in het dossier kan het hof genoegzaam vaststellen dat door het bewezenverklaarde feit onder 1 rechtstreeks schade is toegebracht tot het in de bewezenverklaring opgelegde bedrag, te weten een bedrag van € 3.912,00. Voor wat betreft het overige deel van de vordering is het hof van oordeel dat dit onvoldoende is onderbouwd. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De vordering van de benadeelde partij kan daarom voor het overige niet worden ontvangen. Zij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal tevens de gevorderde wettelijke rente toekennen met ingang van 14 augustus 2020, zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode onder feit 1.
Gelet op het feit dat de verdachte een bedrag van € 20.000,00 heeft betaald ter zekerheidsstelling voor de betaling van onder andere deze schade, zal het hof geen schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 9.012,89 ter vergoeding van materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van deze vordering tot het bedrag zoals bewezen is verklaard, te weten een bedrag van € 9.010,88. Subsidiair heeft zij – indien de machtiging van [betrokkene] niet in orde mocht zijn – gevorderd tot toewijzing van de schade middels de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
De verdediging heeft bepleit dat de vordering slechts toegewezen kan worden tot het bedrag zoals opgenomen in de bewezenverklaring.
Het hof overweegt als volgt.
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Op basis van de stukken in het dossier kan het hof genoegzaam vaststellen dat door het bewezenverklaarde feit onder 1 rechtstreeks schade is toegebracht tot het in de bewezenverklaring opgelegde bedrag, te weten een bedrag van € 9.010,88. Voor wat betreft het overige deel van de vordering is het hof van oordeel dat dit onvoldoende is onderbouwd. Het inwinnen van de benodigde informatie zou op dat punt een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De vordering van de benadeelde partij kan daarom voor het overige niet worden ontvangen. Zij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal tevens de gevorderde wettelijke rente toekennen met ingang van 14 augustus 2020, zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode onder feit 1.
Gelet op het feit dat de verdachte een bedrag van € 20.000,00 heeft betaald ter zekerheidsstelling voor de betaling van onder andere deze schade, zal het hof geen schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 57, 63 en 326 Sr, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) dagen;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich binnen drie werkdagen na het ingaan van de proeftijd zal melden bij Reclassering Nederland regio ZUID telefoonnummer [telefoonnummer] en zich blijft melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis;

vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.912,00 (drieduizend negenhonderd en twaalf euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 augustus 2020;
wijst af de vordering tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;

vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.010,88 (negenduizend tien euro en achtentachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 augustus 2020;
wijst af de vordering tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
heft op het geschorste bevel voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. G.J. Schiffers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.F.G. Truijen, griffier,
en op 13 februari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. O.A.J.M. Lavrijssen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.