ECLI:NL:GHSHE:2023:1304

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
200.304.194_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op legitieme portie en materiële schenking bij overdracht van studentenwoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de legitieme portie van de appellant, die een beroep doet op zijn legitieme portie uit de nalatenschap van zijn moeder. De appellant stelt dat er sprake is van een materiële schenking bij de overdracht van een studentenwoning aan zijn medeerfgenamen in 2004, waarbij de verkoopprijs van € 200.000,- te laag zou zijn geweest in vergelijking met de werkelijke waarde van de woning. De rechtbank had eerder de legitieme portie vastgesteld op € 136.209,06 en de medeerfgenamen veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 998,25 aan de appellant. In hoger beroep heeft de appellant één grief ingediend, gericht op de vaststelling van de waarde van de woning. Het hof heeft geoordeeld dat er een deskundigenonderzoek noodzakelijk is om de waarde van de woning per 1 december 2004 vast te stellen, aangezien de appellant voldoende heeft aangetoond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verkoopprijs marktconform was. Het hof is voornemens om een deskundige te benoemen om de waarde van de woning in verhuurde staat te bepalen, rekening houdend met de huuropbrengst en de staat van onderhoud van de woning. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en het indienen van aanvullende vragen aan de deskundige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.304.194/01
arrest van 25 april 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende op een geheim adres en woonplaats kiezende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.H. van Gerwen te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde 1] , zowel in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [moeder van partijen] als pro sé,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] , zowel in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [moeder van partijen] als pro sé,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. S.M.P.T. Ruijs-Kreté te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 september 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 30 juni 2021, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/359796 / HA ZA 20-425)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 26 augustus 2020.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met een productie;
  • de mondelinge behandeling, waarbij mr. Van Gerwen spreekaantekeningen heeft overgelegd;
  • de bij H12 formulier van 8 februari 2023 door mr. Van Gerwen toegezonden productie, die zij bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In overweging 2 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist nog enkele andere feiten vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
a. De vader van partijen, [vader van partijen] , was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [moeder van partijen] , de moeder van partijen. [geïntimeerde 1] (geboren in 1948), [geïntimeerde 2] (geboren in 1951) en [appellant] (geboren in 1954) zijn hun kinderen.
b. Vader is overleden op 5 juli 2001. Moeder, [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [appellant] zijn in het testament van vader van 22 december 1993 tot enige erfgenamen benoemd, samen en voor gelijke delen. [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [appellant] kregen uit de nalatenschap van vader een renteloze vordering van € 479.399,31 (€ 159.799,77 per persoon) op moeder.
c. Moeder is overleden op 29 oktober 2017. In haar testament van 4 juni 2013 heeft zij [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [appellant] voor gelijke delen als erfgenamen benoemd. Ze heeft, voor zover van belang, in het testament bepaald:
“RECHTSKEUZE
Ik bepaal dat op de vererving en voor zover mogelijk op de afwikkeling van mijn nalatenschap het Nederlands recht van toepassing is.
(…)
LEGITIEME PORTIE
Indien een afstammeling een beroep doet op zijn legitieme portie, sluit ik hem en zijn afstammelingen uit als erfgenamen in mijn nalatenschap(…).”
d. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de testamentaire benoeming tot executeur aanvaard.
e. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de nalatenschap van moeder zuiver aanvaard. [appellant] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard en een beroep gedaan op zijn legitieme portie.
f. [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [appellant] hebben ter zake hun aandeel in de nalatenschap van vader in november 2017 en april 2018 elk in totaal € 135.000,- ontvangen.
Procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] , na wijziging van eis en uitvoerbaar bij voorraad, dat:
1. de schenkingen aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en in het bijzonder de schenkingen die zijn verricht in 2012 van € 100.000,- per persoon worden vernietigd voor zover de vordering van [appellant] op moeder wegens vooroverlijden van vader niet volledig kan worden betaald;
2. bepaald wordt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan de nalatenschap dienen terug te betalen en voorts als executeurs van de nalatenschap aan [appellant] nog een bedrag van € 24.799,77 dienen te betalen ter zake de resterende vordering van [appellant] op moeder wegens het vooroverlijden van vader;
3. de legitimaire vordering van [appellant] wordt vastgesteld op een bedrag van [naar de rechtbank begrijpt:] € 88.392,44;
4. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] pro sé worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van [naar de rechtbank begrijpt:] € 44.196,22 per persoon;
5. althans het bedrag van de legitieme portie wordt vastgesteld en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] worden veroordeeld tot betaling van de bedragen aan [appellant] vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2018, althans de dag der dagvaarding;
met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten met wettelijke rente en nakosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd, dat hij uit de nalatenschap van vader nog recht heeft op € 24.799,77 en uit de nalatenschap van moeder op € 88.392,44. Subsidiair legt hij onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan zijn vorderingen ten grondslag.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben verweer gevoerd.
3.2.3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
a. de legitieme portie van [appellant] in de nalatenschap van moeder vastgesteld op € 136.209,06;
b. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] veroordeeld om ieder aan [appellant] te betalen een bedrag van € 998,25, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 12 juni 2020 tot aan de dag van volledige betaling.
De rechtbank heeft vervolgens de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de
proceskosten gecompenseerd in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Procedure bij het gerechtshof
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. Deze grief ziet alleen op de vaststelling van de waarde van de woning met ondergrond en achterterrein aan [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning), die op 1 december 2004 in verhuurde staat door moeder is geleverd aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voor een koopsom van € 200.000,-. [appellant] stelt dat de waarde per 1 december 2004 € 450.000,- bedroeg en dat sprake is van een materiele schenking van € 250.000,- van moeder aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
[appellant] heeft - samengevat - geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover het de schenking van € 250.000,- aangaande de woning en de hoogte van zijn legitieme betreft en opnieuw rechtdoende:
1. voor recht te verklaren dat zijn legitieme portie in de nalatenschap van moeder € 177.876,- bedraagt en de aanvullende (legitimaire) vordering van hem daarmee op een bedrag van € 41.667,- te bepalen en aldus [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen tot betaling aan hem van een aanvullend bedrag van € 20.833,50, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 12 juni 2020;
althans een aanvullend deskundigenbericht te gelasten in de vorm van een volwaardig marktrapport door [taxatiebedrijf] en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen daaraan hun volledige medewerking te verlenen en de procedure aan te houden in afwachting van dat rapport;
alsmede c.q. althans de (aanvullende) legitimaire vordering van [appellant] vast te stellen op een dusdanig bedrag en de veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling aan [appellant] van een dusdanig bedrag als het hof in goede justitie meent te behoren;
2. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen in de kosten van het deskundigenrapport, tot en met 5 april 2022 bepaald op € 3.176,25 alsmede in de kosten van het nog op te stellen taxatierapport;
3. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.
3.4.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voeren verweer en vorderen [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn vorderingen als zijnde ongegrond en onbewezen te ontzeggen, met bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van dit geding en de nakosten.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.5.
[appellant] heeft geen bekende woonplaats maar heeft woonplaats gekozen bij zijn advocaat te [plaats] . Uit de producties is af te leiden dat [appellant] in [plaats] woont of heeft gewoond. Voor zover hij nog in [plaats] zou wonen geldt het volgende. Het hof dient allereerst ambtshalve te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt en zo ja, welk recht op de beoordeling van het geschil van toepassing is. Dat partijen de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet ter discussie hebben gesteld doet daar niet aan af.
3.6.
Op grond van artikel 6 aanhef en onder g Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht in zaken betreffende nalatenschappen, indien de erflater zijn laatste woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland had. Vaststaat dat moeder laatstelijk woonde in [plaats] , zodat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen.
3.7.
Het hof zal Nederlands recht toepassen met betrekking tot de gevorderde verdeling van de vermogensbestanddelen in Nederland omdat moeder in haar testament een geldige rechtskeuze heeft gemaakt voor Nederlands recht (zie 3.1 sub c). Ook partijen en de rechtbank zijn onbetwist uitgegaan van de toepasselijkheid van het Nederlands recht.
Waarde van de woning
3.8.
De woning is op 1 december 2004 door moeder aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geleverd. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben € 200.000,- voor de woning aan moeder betaald. [appellant] stelt dat deze koopprijs te laag is geweest. De rechtbank is voor de waarde van de woning uitgegaan van de WOZ-waarde in 2002, zijnde een bedrag van € 199.558,-. In samenhang met de brief van de [gemeente 1] van 12 juli 2004, waarin bouwkundige gebreken zijn omschreven, heeft de rechtbank geoordeeld dat de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betaalde koopsom marktconform is geweest en geen sprake is geweest van een materiële schenking die meegeteld moet worden bij de berekening van de legitimaire massa.
3.9.
Met de grief van [appellant] ligt in hoger beroep het geschilpunt voor of in de levering van de woning door moeder aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een schenking is gelegen gelet op de destijds overeengekomen verkoopprijs. De omstandigheid dat [appellant] volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in dit verband geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de waardeverklaring van [het makelaarskantoor] onbruikbaar is en het pand (in tegenstelling tot waar de waardeverklaring van uitgaat) in slechte staat verkeerde, maakt dit niet anders. Als grieven worden immers aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn. [appellant] heeft in zijn memorie van grieven voldoende kenbaar gemaakt dat hij primair wil blijven uitgaan van de waardeverklaring van [het makelaarskantoor] van € 450.000,- per 4 december 2006 en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben dit blijkens het verweer in hun memorie van antwoord ook zo begrepen.
3.10.
[appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte van de WOZ-waarde van 2002 is uitgegaan, aangezien de peildatum hiervan op 1 januari 2001, dus circa drie jaar voor de levering, ligt. Bovendien betrof de WOZ-waarde in 2003 € 335.000,- (peildatum 1 januari 2002).
Uit drie andere kamerverhuurpanden van moeder blijkt volgens [appellant] dat deze tegen een gemiddelde factor van 14,02 (x kale huur per jaar) aan derden werd verkocht. Toegepast in de onderhavige situatie zou de waarde van de woning in verhuurde staat dan 14 x € 22.000,- (zijnde de van gegevens die [geïntimeerde 2] heeft gegeven afgeleide kale huurprijs van de woning in 2004) = € 308.000,-. Als rekening gehouden zou worden met de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gestelde kostenpost voor achterstallig onderhoud van minimaal € 30.000,- dan zou nog steeds een verkoopwaarde van € 288.000,- resteren. [appellant] stelt dat op grond van het voorgaande de rechtbank niet uit kon gaan van een marktconforme waarde van € 200.000,- per 1 december 2004.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
3.11.
Het hof is van oordeel dat [appellant] tegenover de betwisting van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verkoopprijs van de woning van € 200.000,- per 1 december 2004 marktconform was. De vraag is vervolgens van welke waarde dan wel uitgegaan moet worden.
3.12.
[appellant] heeft medio 2006 aan [het makelaarskantoor] verzocht om een waardeverklaring op te maken. Uit deze waardeverklaring (productie 9 bij dagvaarding) volgt dat de waarde in verhuurde staat van de woning (inclusief achterterrein) per peildatum 4 december 2006 € 450.000,- bedraagt.
Vervolgens heeft [appellant] naar aanleiding van het bestreden vonnis [taxatiebedrijf] verzocht op een taxatierapport uit te laten brengen. Hiervoor dienden de taxateur en een bouwkundige het pand te betreden, maar [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben hiervoor geen toestemming verleend. Dit heeft ertoe geleid dat [taxatiebedrijf] een marktrapport (productie 2 bij memorie van grieven) heeft uitgebracht waarin is uitgegaan van een bepaalde bandbreedte voor de waarde van de woning met een minimale en maximale waarde. De waarde van de woning is in verhuurde staat per 2 december 2004 vastgesteld op minimaal € 255.000,- en maximaal € 290.000,- en de tuingrond op minimaal € 38.800,- en maximaal € 53.000,-. In het marktrapport is rekening gehouden met een correctie kosten van 6,75% (te weten 6% overdrachtsbelasting en 0,75% notariskosten), maar deze moet volgens [appellant] buiten beschouwing worden gelaten nu moeder deze kosten voor haar rekening heeft genomen en de rechtbank heeft geoordeeld dat deze kosten als gift aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] worden gekwalificeerd. Dit leidt ertoe dat de minimale waarde van de woning inclusief achterterrein € 325.485,50 bedraagt en de maximale waarde € 362.771,50, aldus [appellant] .
3.13.
Primair stelt [appellant] dat voor de vaststelling van de waarde van de woning van de waardeverklaring van [het makelaarskantoor] uitgegaan moet worden. Hieruit volgt dat de waarde in verhuurde staat van de woning (inclusief achterterrein) per peildatum 4 december 2006 € 450.000,- bedraagt en dat hierin een materiële schenking zit van € 250.000,- welk bedrag betrokken dient te worden bij de vaststelling van de legitimaire massa.
Indien het hof van oordeel is dat niet van deze waardeverklaring moet worden uitgegaan, maar van het marktrapport van [taxatiebedrijf] , vordert [appellant] subsidiair dat hij in de gelegenheid gesteld wordt om een volwaardig taxatierapport te laten uitbrengen door [taxatiebedrijf] , aan wie toegang dient te worden verleend tot de woning, tezamen met een bouwkundige, zodat het niet langer noodzakelijk is om een bandbreedte te hanteren maar een exacte taxatiewaarde kan worden bepaald. Indien hij niet in de gelegenheid wordt gesteld om een volwaardig taxatierapport te laten uitbrengen is hij meer subsidiair van mening dat op basis van het marktrapport van [taxatiebedrijf] sprake is van een waarde van € 362.771,50 waarmee de schenking door moeder aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] derhalve € 162.771,50 heeft bedragen. De legitimaire vordering van [appellant] dient dan te worden verhoogd met € 27.128,58, aldus [appellant] .
3.14.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betwisten gemotiveerd dat de waardeverklaring van [het makelaarskantoor] gebruikt kan worden voor de vaststelling van de waarde van de woning. Zij voeren aan dat de makelaar de woning niet van binnen heeft opgenomen, dat het pand niet in de werkelijke staat op datum aankoop is gewaardeerd en dat de makelaar in de waardebepaling uitgaat van een ‘solide geheel in goede onderhoudstoestand’ terwijl de rechtbank heeft geoordeeld dat de woning in slechte staat verkeerde.
3.15.
Ook het rapport van [taxatiebedrijf] wordt door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gemotiveerd betwist. Zij voeren aan dat de bevindingen in het rapport niet betrouwbaar zijn door het tijdsverloop, de onduidelijkheid over de staat van onderhoud, de onbekendheid met de huurinkomsten, het niet beschikbaar zijn van bruikbare referenties en marktgegevens per december 2004 en de omstandigheid dat de woning enkel extern, vanaf de straatzijde is opgenomen en geïnspecteerd.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voeren verder aan dat het achterterrein licht verontreinigd is waarmee in het rapport van [taxatiebedrijf] geen rekening is gehouden. Zij verwijzen hierbij naar een offerte van [de B.V.] van 18 oktober 2004 betreffende een verkennend bodemonderzoek aan [adres 1] te [plaats] en een daarbij behorende samenvatting van het uitgevoerde onderzoek (productie 1 bij de memorie van antwoord).
3.16.
Het hof merkt op dat de offerte verkennend bodemonderzoeken het onderzoeksrapport van [de B.V.] niet volledig zijn overgelegd. Bij de offerte zit één pagina (pagina 1 van de 6) van een “Projectvoorstel bodemonderzoek” en het verslag van het uitgevoerde onderzoek bestaat slechts uit één pagina met een “Samenvatting”. Nu [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich ter onderbouwing van hun verweer op deze producties beroepen, zullen zij in de gelegenheid gesteld worden om de volledige producties alsnog in het geding te brengen.
3.17.
Het hof overweegt over de rapporten als volgt.
[appellant] verwijst allereerst naar de waardeverklaring van [het makelaarskantoor] , maar het hof kan daarvan niet uitgaan. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben gemotiveerd betwist dat deze waardeverklaring gevolgd kan worden omdat uitgegaan wordt van een andere peildatum dan december 2004, volgens hen wordt uitgegaan van een onjuiste staat van onderhoud en de woning niet van binnen is bezichtigd. Bovendien betreft het een partijdeskundigenrapport.
Het hof is verder van oordeel dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ook voldoende gemotiveerd hebben betwist dat ook het marktrapport van [taxatiebedrijf] gevolgd kan worden. Ook hier is de woning niet van binnen bezichtigd, is er discussie over de staat van onderhoud, is geen rekening gehouden met de mogelijk volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verontreinigde grond van het achterterrein en betreft het een partijdeskundigenrapport.
Voornemen om een deskundige te benoemen
3.18.
Naar aanleiding van het voorgaande acht het hof een deskundigenonderzoek noodzakelijk om de waarde van de woning (inclusief achterterrein) per 1 december 2004 vast te stellen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voeren weliswaar aan dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank dat een deskundige benoemen geen zin heeft omdat de staat van onderhoud van de woning per 1 december 2004 niet meer is vast te stellen, maar het hof gaat aan deze stelling voorbij. Zoals hiervoor al is overwogen en beslist, ligt in hoger beroep het geschilpunt voor of in de levering van de woning door moeder aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een schenking is gelegen gelet op de destijds overeengekomen verkoopprijs (r.o. 3.9). Daarbij komt het volgende.
In een door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in het geding gebrachte brief van de [gemeente 1] , verzonden op 15 juli 2004 (productie 6b conclusie van antwoord), staat dat het gebouw op het achtererf en de woning op 12 juli 2004 zijn gecontroleerd op bouwkundige, installatietechnische en veiligheidsaspecten. Volgens de gemeente was het gebouw op het achtererf onveilig en bouwvallig. Uit het rapport van [taxatiebedrijf] volgt dat deze ‘berging’ inmiddels is gesloopt. Met betrekking tot de woning verkeerde volgens de gemeente het metselwerk van de gevel in slechte staat, bladderde het schilderwerk van de houten ramen en deuren in de voorgevel en achtergevel, zat dit gedeeltelijk los en was het dun (mat en dof), waren enkele plaatsen in de voor- en achtergevel rot, lagen pannen scheef en ontbraken vorsten. Over de onderhoudstoestand is ter zitting desgevraagd door [geïntimeerde 2] aangegeven dat hij er in 1974 en 1975 zelf heeft gewoond, dat hij ieder steentje kent en dat de situatie nu nog exact hetzelfde is. Er is volgens hem alleen sprake van rookmelders, een brandslag, een nieuwe ketel en wat nieuwe deuren. Uit het voorgaande volgt dat de staat van onderhoud van de woning per 1 december 2004 niet wezenlijk anders zal zijn dan nu het geval is. Het hof ziet hierin aanleiding om alleen een taxateur en niet ook een bouwkundige als deskundige te benoemen.
Het hof stelt tot slot vast dat partijen tijdens de zitting in hoger beroep hebben bevestigd dat het gaat om de vaststelling door een deskundige van de waarde in het economisch verkeer van de percelen G6404 (studentenhuis in verhuurde staat) en G6405 (achterterrein) per 1 december 2004. Tussen partijen is niet in geschil dat bij het studentenhuis in verhuurde staat moet worden uitgegaan van een huuropbrengst in 2004 van in totaal € 22.000,-.
3.19.
Het hof is voornemens om [persoon] van [x] Makelaars Regio [plaats] ( [adres 2] [plaats] ) als deskundige te benoemen. De kosten zijn begroot op € 1.950,00 inclusief btw.
3.20.
Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige de volgende vragen voor te leggen:
1. Wat is de waarde in het economische verkeer van het woonhuis met ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden, onder gestanddoening van de lopende huurovereenkomst(en), dus in verhuurde staat, gelegen aan [adres 1] te [postcode] [plaats] (kadastraal bekend [gemeente 2] [sectienummer 1] , groot 2.22 m2) op 1 december 2004, als rekening wordt gehouden met:
- een huuropbrengst van € 22.000,- in 2004;
- de bevindingen in de schriftelijke rapportage van de [gemeente 1] van 15 juli 2004 onder het kopje ‘Woning’ (metselwerk, schilderwerk, pannen en vorsten).
2. Wat is de waarde in het de economisch verkeer van de berging/stalling met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden (achterterrein) gelegen aan [adres 1] te [plaats] (kadastraal bekend [gemeente 2] [sectienummer 2] , groot 4.35 m2) op 1 december 2004, indien rekening moet wordt gehouden met het volgende:
- de bevindingen in de schriftelijke rapportage van de [gemeente 1] van 15 juli 2004 onder het kopje ‘Gebouw op het achtererf’ (gebouw, dakconstructie en metselwerk gebouw);
- de destijds op 1 december 2004 geldende bestemming van dit perceel in het toepasselijke bestemmingsplan;
- een nadien gewijzigde bestemming van dit perceel en zo ja, per wanneer, en de invloed daarvan op waarde van het perceel op 1 december 2004;
- het door [de B.V.] uitgevoerde verkennend bodemonderzoek.
3. Wat acht de deskundige verder van belang op te merken?
3.21.
Partijen dienen medewerking te verlenen aan de toelating tot de woning van de deskundige.
3.22.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich bij akte gelijktijdig uit te laten over de persoon van de deskundige en suggesties doen over de aan de deskundige voor te leggen aanvullende vragen.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kunnen bij deze akte tevens de volledige offerte verkennend bodemonderzoek en het onderzoeksrapport van [de B.V.] overleggen zoals bepaald in r.o. 3.16.
3.23.
Het hof is gelet op de omstandigheden van dit geding voornemens de kosten van de deskundige voorshands gelijkelijk ten laste van partijen te brengen.
3.24.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 23 mei 2023 voor akte door beide partijen met het hiervoor in r.o. 3.22. vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, H.A.W. Vermeulen en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 april 2023.
griffier rolraadsheer