3.7.Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben de ouders overeenstemming bereikt ten aanzien van de door de moeder opgenomen gelden van de spaarrekeningen van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en de door de moeder opgenomen gelden van de kinderrekening en het hof verzocht de gemaakte afspraken op te nemen in een beschikking. De ouders zijn hierover overeengekomen:
- de moeder betaalt zo snel mogelijk – binnen één week na de mondelinge behandeling bij het hof van 1 december 2022 – de helft van het bedrag van de spaarrekeningen van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , te weten een bedrag van € 2.601,51, op de rekening van de man met bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 3] ;
- de moeder betaalt zo snel mogelijk – binnen één week na de mondelinge behandeling bij het hof van 1 december 2022 – de helft van het bedrag van de kinderrekening, te weten een bedrag van € 91,50, op de rekening van de man met bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 3] .
Het hof zal op dit punt overeenkomstig beslissen.
3.8.1.De vader heeft in zijn verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep verzocht te bepalen dat de moeder vanaf 1 maart 2022 de kinderbijslag die zij ontvangt voor [minderjarige 2] dient door te storten naar de vader.
3.8.2.De moeder is het hier niet mee eens en voert tijdens de mondelinge behandeling verweer.
3.8.3.Het hof oordeelt als volgt. De kinderbijslag is al in de behoeftetabellen verdisconteerd, in die zin dat er bij de berekening van de behoefte al rekening is gehouden met een bijdrage in de kosten van de kinderen in de vorm van kinderbijslag. Zodoende is die vermindering van de behoefte al gelijkelijk over de ouders verdeeld. Beide ouders moeten, los van de kinderbijslag, gezamenlijk voorzien in de behoefte van de kinderen. Er is daarom geen grondslag om één van de ouders de kinderbijslag te laten doorbetalen aan de andere ouder. Het hof zal dit verzoek van de vader afwijzen.
3.9.1.De vader heeft incidenteel hoger beroep ingesteld voor wat betreft de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie. De rechtbank heeft er bij de berekening geen rekening mee gehouden dat de rechtbank de zorgregeling voorlopig heeft gewijzigd. De kinderen verblijven vanaf de bestreden beschikking gedurende drie van de vier weken doordeweeks bij de vader en in het weekend bij de moeder. Dit brengt met zich dat de vader de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voor zijn rekening neemt en ieder van de ouders de kosten van het verblijf van de kinderen wanneer de kinderen bij hem of haar zijn. De vader verzoekt dan ook een door de moeder te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en de opvoeding van de kinderen. De grieven van de vader zien voorts op de ingangsdatum en op de verblijfsoverstijgende kosten.
3.9.2.De moeder voert gemotiveerd verweer. Zij is van mening dat het feit dat de kinderen na wijziging van de zorgregeling meer tijd doorbrengen bij de vader dan bij haar, niet maakt dat er geen behoefte meer is aan een bijdrage van de vader in de kosten voor de periode dat ze bij de moeder verblijven. De moeder heeft een beperkt inkomen en zij neemt een aanzienlijk deel van de zorg van de kinderen voor haar rekening.
Daarnaast is de moeder van mening dat de vader vanaf het moment dat de moeder het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie in eerste aanleg had ingediend rekening had kunnen houden met het voldoen van een bijdrage. De rechtbank heeft naar de mening van de moeder terecht de ingangsdatum van 1 juni 2021 gehanteerd.
3.9.3.Het hof oordeelt als volgt.
Wijziging van omstandigheden
3.10.1.Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
3.10.2.Dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden is niet in geschil. Daarmee staat vast dat de kinderalimentatie opnieuw beoordeeld kan worden.
Ingangsdatum/terugwerkende kracht
3.11.1.De vader verzoekt het hof de ingangsdatum te bepalen op de datum van de beschikking van de rechtbank, omdat per die datum de gewijzigde zorgregeling is ingegaan. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de vader vanaf 1 juni 2021 ook al verblijfsoverstijgende kosten voor zijn rekening heeft genomen. Het is ondoenlijk om achteraf te reconstrueren wie welke van deze kosten heeft gedragen.
3.11.2.De moeder voert aan dat de rechtbank terecht 1 juni 2021 als ingangsdatum heeft genomen aangezien de vader vanaf dat moment rekening had kunnen houden met het voldoen van een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Zij erkent dat er behoedzaam moet worden omgegaan met het toekennen van terugwerkende kracht aan de kinderalimentatie, maar dat geldt alleen wanneer verzocht wordt de kinderalimentatie vast te stellen vanaf een datum die gelegen is vóór de indiening van het verzoekschrift. Dat is hier niet het geval.
De moeder is, zoals hiervoor reeds weergegeven, van mening dat ook na wijziging van de zorgregeling bij beschikking van 24 februari 2022, de vader onverminderd gehouden is een bijdrage aan haar te voldoen in de kosten van de kinderen in plaats van andersom.
3.11.3.Het hof oordeelt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
3.11.4.Het hof hanteert als ingangsdatum de datum van de beschikking van de rechtbank, te weten 24 februari 2022, nu vanaf dat moment sprake was van gewijzigde omstandigheden omdat de voorlopige zorgregeling met ingang van 24 februari 2022 van kracht is geworden. Het hof ziet geen aanleiding om voor de eerdere periode een bijdrage vast te stellen omdat niet duidelijk is geworden wie van de ouders in de periode van 1 juni 2021 tot 24 februari 2022 welke kosten heeft betaald.
Omdat de vader vanaf 24 februari 2022 alle verblijfsoverstijgende kosten voor zijn rekening neemt, zal het hof berekenen of en zo ja welke bijdrage de moeder dient te voldoen in die kosten van de kinderen.
3.12.1.Tussen partijen is niet in geschil dat de geïndexeerde behoefte in 2022 € 812,14 per maand bedraagt. Wel is in geschil of deze behoefte dient te worden verhoogd met de kosten kinderopvang. De vader is van mening dat de behoefte van de kinderen vermeerderd dient te worden met een bedrag van € 491,70 per maand aangezien dat de netto kosten zijn van de kinderopvang per 1 maart 2022. De vader voert daarnaast nog aan dat de moeder in eerste aanleg al heeft ingestemd met verhoging van de behoefte met de netto kosten van kinderopvang en vraagt zich af waarom dat nu in hoger beroep door de moeder wordt betwist.
3.12.2.De moeder stelt dat het niet redelijk is dat zij zou moeten bijdragen in de kosten van kinderopvang van de vader omdat de kinderen door de vader naar een opvang gestuurd worden terwijl de moeder dan beschikbaar is voor de kinderen. Daarbij heeft de vader niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van dermate hoge kosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. Alleen wanneer dat het geval zou zijn, mag op grond van de Aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie de behoefte verhoogd worden met deze kosten voor kinderopvang.
3.12.3.Het hof oordeelt als volgt. In het ouderschapsplan hebben de ouders al afgesproken rekening te houden met de kosten van kinderopvang en ook in eerste aanleg zijn zij overeengekomen dat de behoefte van de kinderen verhoogd mag worden met deze kosten. Gelet op het feit dat deze kosten blijkens de door de vader overgelegde productie 15 zijn gestegen en dat de toeslag blijkens de door de vader overgelegde productie 14 is verminderd, ziet het hof aanleiding om de verhoogde kosten van kinderopvang op te tellen bij de behoefte van de kinderen.
3.12.4.Uit het voorgaande volgt dat de behoefte van de kinderen verhoogd wordt met het bedrag van de netto kosten voor kinderopvang. Het hof gaat daarbij uit van het door de vader in zijn brief van 18 november 2022 genoemde bedrag van € 491,70 per maand. De totale behoefte van de kinderen in 2022 bedraagt mitsdien € 1.303,- per maand.
3.13.1.De vader betoogt dat het inkomen van de ouders waarvan de rechtbank is uitgegaan, voor zover hem bekend, niet is gewijzigd. De vader merkt daarbij nog op dat zijn eigen draagkracht vanwege de vermindering van zijn arbeidsuren met twee uur per week weliswaar iets wijzigt maar dat hiermee geen rekening gehouden hoeft te worden aangezien dit geen noemenswaardige wijziging teweeg brengt in de verdeling van de kosten van de kinderen.
3.13.2.De moeder stelt dat het inkomen van de vader gewijzigd zou moeten zijn vanwege een wijziging in zijn nacht- en avonddiensten, maar zij verbindt hier verder geen conclusies aan, zodat het hof daar geen rekening mee houdt.
3.13.3.Nu partijen verder geen verweer hebben gevoerd tegen de in eerste aanleg vastgestelde voor beide partijen vastgestelde draagkracht sluit het hof daarbij aan en stelt het hof de draagkracht van de vader vast op € 642,- per maand en de draagkracht van de moeder op € 225,- per maand.