ECLI:NL:GHSHE:2023:1183

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
20-000692-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor oplichting met schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1988 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor oplichting. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 100 uren, en had een schadevergoeding van € 4.400,00 toegewezen aan de benadeelde partij, die het slachtoffer was van de oplichting. De benadeelde partij had in eerste aanleg een vordering ingesteld voor een totaalbedrag van € 6.327,00, maar was in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.

In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zou bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak bepleit, maar het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met verbetering en aanvulling van de gronden. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep opnieuw beoordeeld en heeft vastgesteld dat de verdachte zich had voorgedaan als bonafide aannemer en de benadeelde partij had bewogen tot afgifte van geldbedragen.

Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.850,00, te vermeerderen met wettelijke rente, en heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de Staat der Nederlanden ten behoeve van het slachtoffer. De vordering tot schadevergoeding voor immateriële schade is afgewezen, omdat het hof geen juridische grond voor toekenning van smartengeld aanwezig achtte. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000692-22
Uitspraak : 5 april 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank
Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 25 maart 2022, met parketnummer
01-228250-21, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting [adres 1] en sinds 28 maart 2023 ingeschreven op het BRP-adres: [adres 2] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘oplichting’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis. De politierechter heeft de vordering van benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 4.400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot datzelfde bedrag en vermeerderd met de wettelijke rente als voormeld. De benadeelde partij is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard en bepaald is dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met aanvulling van gronden en met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat deze toegewezen dient te worden tot een bedrag van € 5.700,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voorts heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in het overige gedeelte van de vordering tot schadevergoeding.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof bevestigt het vonnis waarvan beroep met verbetering en aanvulling van de gronden waarop dit berust en met uitzondering van de beslissing op de vordering van benadeelde partij [benadeelde] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd.
Verbetering en aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof zal – nu het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359, derde lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering – indien tegen dit arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, de inhoud van de door de politierechter opgesomde bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring uitwerken en waar nodig verbeteren in een aanvulling op dit verkorte arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 6.327,00 (bestaande uit € 5.850,00 aan materiële schade en € 477,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende bedragen:
dak-inspectie € 150,00
eerste herstelwerkzaamheden € 2.000,00
aanvullende herstelwerkzaamheden € 3.700,00
immateriële schade € 477,00.
De politierechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering toegewezen tot een totaalbedrag van € 4.400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard en bepaald is dat deze in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering in hoger beroep opnieuw in volle omvang aan het hof ter beoordeling voorligt.
De raadsvrouw van de verdachte heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de benadeelde partij. Daartoe is -kort gezegd- aangevoerd dat nu hier geen sprake is van oplichting, maar van een civiele overeenkomst en de verdachte betaald heeft gekregen voor de dakwerkzaamheden die door hem voor de benadeelde partij zijn verricht, de verdachte niets aan de benadeelde partij is verschuldigd. Voor zover er geld terecht is gekomen bij de heer [betrokkene] , stelt de verdachte dat niet verdachte daarvan een verwijt treft, maar de benadeelde partij onverschuldigd aan de heer [betrokkene] heeft betaald. Daar komt nog bij dat de heer [betrokkene] het geld terug heeft willen betalen aan de benadeelde partij, maar deze daarvan bewust geen gebruik heeft gemaakt.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreekse schade is toegebracht. Ten laste van de verdachte is immers bewezen verklaard dat hij zich heeft voorgedaan als bonafide aannemer en in die hoedanigheid heeft de verdachte -en niemand anders- de benadeelde partij bij herhaling bewogen tot afgifte van geldbedragen. De verdachte heeft zich vervolgens onverrichter zake niet meer laten zien en de gedupeerde aangever achtergelaten.
De benadeelde partij heeft in de vordering tot schadevergoeding uiteengezet welke bedragen hij aan de verdachte heeft betaald. Met betrekking tot de gestelde schade van € 150,00 (post a.) heeft de benadeelde partij uiteengezet dat hij dit geldbedrag op 30 oktober 2020 aan de verdachte heeft betaald voor een zogenaamde dak-inspectie en dat hij daarvan geen factuur van de verdachte heeft ontvangen. Met betrekking tot de gestelde schade van € 2.000,00 (post b.) heeft de benadeelde partij uiteengezet dat hij dat bedrag op 30 oktober 2020 contant heeft betaald aan de verdachte voor de zogenaamde eerste herstelwerkzaamheden. Met betrekking tot de gestelde schade van € 3.700,00 (post c.) heeft de benadeelde partij uiteengezet dat hij dit bedrag direct aan de verdachte moest overmaken voor zogenaamde aanvullende werkzaamheden. In dit kader heeft de benadeelde partij een rekeningafschrift als bewijsstuk bij zijn vordering gevoegd waaruit volgt dat hij op 31 oktober 2022 een bedrag van € 3.700,00 aan een begunstigde met de naam [betrokkene] heeft overgemaakt met de omschrijving ‘ [website] ’.
Nu het hof evenals de politierechter bewezen acht dat de verdachte de benadeelde partij heeft opgelicht, komt de dientengevolge ontstane materiële schade voor rekening van de verdachte. Gelet op de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bevestigd dat hij op 30 oktober 2020 de geldbedragen van € 150,00 en
€ 2.000,00 contant van de benadeelde partij heeft ontvangen, zal het hof de vordering van benadeelde partij voor wat betreft de dak-inspectie (post a.) en de eerste herstelwerkzaamheden (post b.) toewijzen. Voor zover de verdachte op enig moment post b. heeft betwist en heeft gesteld dat dit bedrag lager lag, gaat het hof daaraan bij gebrek aan iedere onderbouwing voorbij.Voorts heeft het hof geen redenen om te twijfelen aan de verklaring van de benadeelde partij, inhoudende dat hij het geldbedrag van € 3.700,00 direct op verzoek van de verdachte moest overmaken. Dat het geldbedrag op een rekening ten name van [betrokkene] is bijgeschreven, doet er niet aan af dat het de verdachte was die voorwendde dat de benadeelde partij zich inliet met de verdachte. Het hof zal daarom ook de post aanvullende herstelwerkzaamheden (post c.) volledig toewijzen.
Het hof overweegt ter zake van de gestelde immateriële schade als volgt. Immateriële schade komt in dit geval slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, en er sprake is van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Hiervan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in voormeld verband gesteld dat de verdachte zich met een zogenoemde ‘babbeltruc’ de toegang heeft verschaft tot de woning en daarmee inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van deze [benadeelde] . Hoewel het hof onderkent dat de bewezenverklaarde gang van zaken impact heeft (gehad) op het vertrouwen van de benadeelde partij in de medemens, is het hof van oordeel dat de normschending en de gevolgen hiervan voor de benadeelde partij in het onderhavige geval niet dermate ernstig zijn dat kan worden gesproken van een uitzonderlijk geval in vorenbedoelde zin en daarmee van aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof ziet aldus net als de politierechter geen juridische grond tot toekenning van smartengeld. Bijgevolg zal de vordering in zoverre worden afgewezen.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat de vordering van de benadeelde partij toegewezen zal worden tot een bedrag van € 5.850,00, zijnde een optelsom van post a., post b. en post c.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 november 2020, zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 5.850,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 5.850,00, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 64 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en doet in zoverre opnieuw recht:
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] , ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.850,00 (vijfduizend achthonderdvijftig euro) aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde] gemaakte kosten en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.850,00 (vijfduizend achthonderdvijftig euro) aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
3 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 64 (vierenzestig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. A.E.J. Satink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Smits, griffier,
en op 5 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.