ECLI:NL:GHSHE:2023:1177

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
200.323.414_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating van een schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om een schuldsaneringsregeling toe te laten voor de appellant. De appellant had eerder, op 21 februari 2023, verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 1.215.369,57, waaronder belastingschulden en een schuld aan een schuldeiser. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 5 april 2023 gehouden, waarbij de appellant en zijn advocaat, P.J. van der Meulen, aanwezig waren. Het hof heeft de argumenten van de appellant gehoord, waaronder dat de belastingschulden grotendeels waren afgelost en dat hij niet onterecht verplichtingen was aangegaan. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. Het hof heeft vastgesteld dat een groot deel van de belastingschuld was ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift en dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij een adequaat minnelijk traject had beproefd. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 13 april 2023
Zaaknummer : 200.323.414/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/369226/FT RK 20-181
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: P.J. van der Meulen te Tilburg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 21 februari 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 februari 2023, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog de
schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 april 2023. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Van der Meulen, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 februari 2023;
  • de brief met bijlagen (producties 1 t/m 12) van de advocaat van [appellant] d.d. 30 maart 2023;
  • het emailbericht met bijlagen (productie 13 t/m 15) van de advocaat van [appellant] d.d. 3 april 2023.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken op 21 februari 2020. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 1.215.369,57. Daaronder bevinden zich een (overwegend preferente) belastingschuld van in totaal
€ 39.363,00 alsmede een preferente schuld aan [schuldeiser] (hierna: [schuldeiser] ) van
€ 16.754,89. Uit genoemde verklaring blijkt voorts dat het minnelijke traject - dat meerdere jaren heeft geduurd - is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.6 De rechtbank is van oordeel dat een substantieel deel van de schulden, zoals de schulden aan de Belastingdienst en [schuldeiser] , in beginsel reeds naar hun aard en omvang als niet te goeder trouw dienen te worden aangemerkt. (…)
Dit geldt tevens voor genoten uitkering die wordt teruggevorderd omdat sprake is van schending van de uit de wet voorvloeiende verplichtingen.
Ten aanzien van schulden die zijn aangegaan, terwijl gelet op het inkomen en/of vermogen
van verzoeker redelijkerwijs geen uitzicht bestond op aflossing daarvan, geldt eveneens dat
deze in beginsel als niet te goeder trouw ontstaan zijn aan te merken.
2.7. (…)
Uit de overgelegde schuldenlijst en hetgeen verzoeker ter zitting heeft verklaard blijkt dat de schulden al geruime tijd bestaan. Ondanks tegenslagen (op zakelijk vlak), is verzoeker steeds nieuwe financiële verplichtingen - waaronder het afsluiten van allerlei leningen - aangegaan en is verzoeker direct dan wel indirect betrokken gebleven bij allerlei ondernemingen. De rechtbank oordeelt in dit kader dat verzoeker schulden is aangegaan, terwijl op het moment van aangaan van de verplichtingen niet vaststond dat hij deze terug zou kunnen betalen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in zijn beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De belastingschulden zijn grotendeels afgelost. Voor zover er nog schulden aan de
Belastingdienst zouden bestaan zijn deze schulden eerder ontstaan dan vijf jaar
voorafgaand aan indiening van het verzoekschrift op 21 februari 2020.
Voor wat betreft de schuld aan [schuldeiser] – die belast is met de uitvoering van de Participatiewet - is [appellant] de mening toegedaan dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Bij de aanvraag heeft hij destijds volledige
openheid van zaken gegeven. Toen was er voor [schuldeiser] ook geen aanleiding om nader onderzoek te doen. [appellant] was dan ook in de veronderstelling dat [schuldeiser] steeds alle benodigde informatie had zodat hij niets behoefde door te geven.
Nu [appellant] de op hem rustende inlichtingenplicht niet heeft geschonden, althans deze
schending hem gezien de omstandigheden objectief en subjectief niet kon worden verweten,
was er volgens hem dan ook geen grond om hem een boete op te leggen. [appellant] heeft destijds ook wel degelijk bezwaar ingesteld tegen de terugvordering en boete. Hij was echter een dag te laat met het instellen van bezwaar. Hoewel daardoor de besluiten van [schuldeiser] onherroepelijk zijn geworden, maakt dat nog niet dat [appellant] daarmee de inlichtingenplicht zou hebben geschonden.
Bovendien gaat het veelal om schulden ouder dan vijf jaar. Er was en is geen sprake van
overbesteding. [appellant] heeft altijd getracht op een verantwoorde manier met zijn inkomen om te gaan. Hij is niet onnodig verplichtingen aangegaan. Van een tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid was dan ook geen sprake. In ieder geval is de financiële situatie al geruime tijd stabiel en zijn er recent geen nieuwe schulden ontstaan.
Op dit moment heeft [appellant] een uitkering van het UWV, zijn onderneming(en) heeft hij beëindigd en heeft hij concreet uitzicht op een vaste baan in loondienst.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De achtergrond van [appellant] als ondernemer en zijn betrokkenheid bij een aantal vennootschappen maken de zaak complex. Op dit moment ontvangt [appellant] een WW-uitkering en solliciteert hij. Met betrekking tot de schuld aan [schuldeiser] merkt [appellant] op dat hij de informatieplicht niet heeft geschonden, misschien hooguit de medewerkingsplicht. Hij heeft destijds echter te laat bezwaar gemaakt tegen de terugvordering.
Met betrekking tot zijn belastingschulden merkt [appellant] op dat hij contact heeft gehad met de Belastingdienst waarbij hem zou zijn toegezegd dat er een verrekening zou plaatsvinden. De restschuld zou ook nog maar een paar duizend euro zijn, maar de uiteindelijke verrekening heeft hij nog niet ontvangen. Een en ander heeft mogelijk te maken met het feit dat zijn voormalige contactpersoon bij de Belastingdienst daar niet meer werkzaam is.
Desgevraagd erkent [appellant] voorts dat zijn dossier inderdaad verre van compleet is. Er ontbreken nog de nodige cruciale stukken.
[appellant] heeft nog benadrukt dat hij het gevoel heeft dat hij, doordat hij door de gemeente op enig moment doorverwezen is naar een insolventieadviseur van [bedrijf] , in een te lang traject terecht gekomen is, waarbij de vereiste stukken nog altijd ontbreken. Hij voelt zich hierdoor benadeeld.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Er is sprake van een forse en bovendien overwegend preferente belastingschuld. Uit de door de Belastingdienst op 11 respectievelijk 17 augustus 2022 verstrekte overzichten blijkt bovendien dat een groot gedeelte van deze schuld is ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, kortom na 21 februari 2015. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.3.4. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
Temeer nu [appellant] verzuimt zijn stelling met betrekking tot de belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub h van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (1 februari 2022, als van toepassing op lopende verzoeken maar voorheen ook al in vergelijkbare vorm opgenomen) middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.3.
Met betrekking tot de schuld aan [schuldeiser] is het hof van oordeel dat uit de door [appellant] overgelegde correspondentie met deze schuldeiser blijkt dat [schuldeiser] nadrukkelijk en bij herhaling om ontbrekende en bovendien in de correspondentie ook expliciet benoemde informatie(bescheiden) heeft gevraagd. Dit valt naar het oordeel van het hof niet te rijmen met de stelling van [appellant] dat hij in de veronderstelling verkeerde (en blijkens zijn uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan kennelijk nog steeds verkeert) alle benodigde informatie tijdig en volledig aan [schuldeiser] te hebben doen toekomen. Daarbij stelt het hof bovendien vast dat [schuldeiser] in al haar correspondentie zoals deze door [appellant] aan het hof is overgelegd nadrukkelijk melding maakt van de mogelijkheid tot het maken van bezwaar, waarbij zij zowel het daarvoor bestemde postadres, de uiterste bezwaartermijn als de vereiste inhoud van een bezwaarschrift steevast expliciet vermeldt. [appellant] stelt, zonder dit overigens met schriftelijke bewijzen nader te onderbouwen, dat hij één dag te laat een bezwaarschrift zou hebben ingediend. Dit dient, gelet op de duidelijke instructies in de correspondentie van [schuldeiser] inzake het indienen van een bezwaarschrift, naar het oordeel van het hof geheel voor rekening en risico van [appellant] te komen. Gelet op een en ander gaat het hof uit van het vaststaan van deze schuld, die naar de aard ervan, niet te goeder trouw is, althans is het tegendeel door [appellant] niet voldoende aannemelijk gemaakt.
3.6.4.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij komt dat deze schuldenlijst ook geen ontstaansdata vermeldt zodat het hof ook niet na kan gaan of deze schulden al dan niet in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, dus in de periode vanaf 21 februari 2015, zijn ontstaan. Bij gebrek aan onderbouwende stukken zijn de handmatig bijgeschreven ontstaansdata ook niet te controleren. De mededelingen hieromtrent zoals door [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan kunnen evenmin worden geverifieerd. Een en ander klemt des temeer nu uit het dossier ook niet kan worden herleid wat de exacte gang van zaken is geweest met betrekking tot alle ondernemingen en de daaruit voortvloeiende geldstromen (inclusief klaarblijkelijk gerealiseerde ‘opbrengsten’ als niet gespecificeerd) waar [appellant] de laatste vijf jaren vóór indiening van het verzoekschrift bij betrokken geweest is. Door een gebrek aan toelichtende stukken heeft het hof geen enkel inzicht kunnen verkrijgen in de verschillende ondernemingen en over de vraag of de door [appellant] periodiek aangegane respectieve financiële verplichtingen verantwoord zijn geweest.
3.6.5.
Het hof is verder van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er, voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, een adequaat minnelijk traject is beproefd in de zin van art. 287a Fw nu niet gebleken is dat [appellant] in dat kader aan al zijn schuldeisers daadwerkelijk een voorstel gedaan heeft.
Bij een aantal schulden staat in de schuldenlijst expliciet vermeld dat geen aanbod is gedaan.
Om ontvankelijk te zijn in een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is noodzakelijk dat de schuldenaar oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met al zijn schuldeisers tot een schikking te komen.
3.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2023.