ECLI:NL:GHSHE:2023:1137

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
200.279.177_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil tussen broers over geldlening en legitieme portie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een geschil tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde], over een geldlening van € 40.000 die in 2008 door [geïntimeerde] aan [appellant] zou zijn verstrekt. De zaak is een vervolg op eerdere uitspraken en betreft de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder, die op 31 oktober 2015 is overleden. [geïntimeerde] was als executeur en enig erfgenaam aangewezen in het testament van hun moeder. [appellant] heeft zijn legitieme portie ingeroepen, wat leidde tot een conflict over de geldlening en de verdeling van de nalatenschap.

Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord, waaronder de zonen van [geïntimeerde] en een financieel adviseur, die bevestigden dat de geldlening had plaatsgevonden. [appellant] ontkende echter dat hij de lening had ontvangen en betwistte de verklaringen van de getuigen. Het hof heeft de getuigenverklaringen gewogen en geconcludeerd dat [geïntimeerde] voldoende bewijs heeft geleverd dat de lening daadwerkelijk is verstrekt. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [appellant] in de proceskosten is veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de bewijswaardering in civiele zaken, waarbij het hof oordeelt dat de getuigenissen van [geïntimeerde] en zijn getuigen geloofwaardig zijn en dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de lening niet heeft plaatsgevonden. Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 6.000, als restant van de lening, toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.279.177/01
arrest van 11 april 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. V.H.A. Griffioen te Sittard,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.J.M. Goumans te Maastricht,
als vervolg op het tussenarrest van 31 mei 2022 in het hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 31 oktober 2018, 17 juli 2019 en 18 maart 2020 (zaak C/03/246869/HA ZA 18-113).

11.Het verdere geding in hoger beroep

11.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde tussenarrest waarbij het hof in het incident: het schorsingsverzoek wegens het op 20 maart 2022 overlijden van [geïntimeerde] , heeft afgewezen, en in de hoofdzaak: de zaak naar de rol heeft verwezen;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 juli 2022, waarbij [geïntimeerde] in enquête drie getuigen heeft doen horen;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 9 december 2022, waarbij [appellant] in contra-enquête één getuige heeft doen horen;
  • de memorie na enquête van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordmemorie na enquête van [appellant] .
11.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en de stukken van de eerste aanleg.
11.3
Nu geen schorsing wegens het overlijden van [geïntimeerde] is toegestaan, wordt het geding volgens artikel 225 lid 2 Rv op naam van wijlen [geïntimeerde] voortgezet.
11.4
Door defungeren als raadsheer kan mr. L.S. Frakes - die de door [geïntimeerde] in enquête voorgebrachte drie getuigen heeft gehoord - dit arrest niet meewijzen.
Overigens kan ook mr. B.A. Meulenbroek dit arrest wegens zijn defungeren als raadsheer niet meewijzen.

12.De verdere beoordeling in beroep

Beknopte samenvatting van het voorafgaande
12.1
Onder verwijzing naar de tussenarresten van 4 augustus 2020, 12 april 2022 en 31 mei 2022 roept het hof kort in herinnering dat [geïntimeerde] en [appellant] de enige kinderen zijn uit het huwelijk van hun ouders, dat hun moeder op 31 oktober 2015 als langstlevende ouder is overleden, dat moeder [geïntimeerde] in haar testament heeft aangewezen als executeur/enig erfgenaam en dat [appellant] zijn legitieme portie heeft ingeroepen (rov. 6.1 van het tussenarrest van 12 april 2022, net zoals de hierop volgende verwijzingen, tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven). Door de rechtbank in reconventie gegeven beslissingen zijn in beroep niet meer aan de orde (rov. 6.3). Na verrekening en verdeling had [geïntimeerde] in conventie gevorderd dat [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van € 72.575,41 aan hoofdsom, met rente (rov. 6.2).
12.2
Dit hoger beroep beperkt zich tot de door de rechtbank aan [geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad toegewezen vorderingen (rov. 6.3 en 6.5):
I. € 8.280,-- aan door [appellant] van de rekening van moeder opgenomen gelden;
II. € 2.629,88 aan onterecht door moeder ontvangen PGB-gelden die aan CZ zijn terugbetaald;
III. € 6.000,-- als het na verrekening met de legitieme portie van totaal € 34.000,-- resterende saldo van de in 2008 aan [appellant] geleende geldsom van € 40.000,--.
Van de zes door [appellant] aangevoerde grieven heeft het hof de grieven 1 (rov. 6.6 en 6.7) en 5 (rov. 6.8 en 6.9) al verworpen. Van de op de gestelde geldlening van € 40.000,- uit 2008 betrekking hebbende grieven 2, 3 en 4 zijn de grieven 3 (rov. 6.12) en 4 (6.13) ook al verworpen, terwijl grief 4 ziet op die betwiste geldlening, waarvan de bewijslast rust op [geïntimeerde] (6.11). Evenals over grief 4, moet het hof nu nog beslissen over grief 6 die in het verlengde ligt van de andere grieven. Omdat tegen de toegewezen vorderingen I en II verder geen afzonderlijke grieven zijn gericht, kunnen deze na bewijslevering hooguit nog relevant zijn voor de toegewezen vordering III (rov. 6.14).
Bewijslevering en standpuntbepaling van partijen
12.3
Met betrekking tot het [geïntimeerde] bij tussenarrest van 12 april 2022 toegelaten bewijs dat [geïntimeerde] in 2008 een bedrag van € 40.000,- in contanten aan [appellant] heeft uitgeleend, heeft [geïntimeerde] in enquête zijn zoons [persoon B] (hierna: [persoon B] ) en [persoon A] (hierna: [persoon A] ) en zijn financieel adviseur [persoon C] (hierna: [persoon C] ) als getuigen doen horen. In contra-enquête heeft [appellant] zichzelf als getuige doen horen.
12.4
Bij memorie na enquête betoogt [geïntimeerde] in de kern dat de getuigenis van [appellant] onlogisch en ongeloofwaardig is, terwijl de bewijslevering met de getuigenverklaringen van [persoon B] , [persoon A] en [persoon C] is geslaagd.
12.5
Bij antwoordmemorie na enquête betoogt [appellant] in hoofdlijn dat de getuigenissen van [persoon B] , [persoon A] en [persoon C] beperkte bewijskracht dient te worden toegekend, ongeloofwaardig zijn en niets toevoegen. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] niet aan de bewijsopdracht voldaan en dient het hof alsnog te beslissen dat de niet bestaande geldlening ten onrechte is verrekend met de legitieme portie van [appellant] .
Partijgetuigen
12.6
Als getuige heeft [persoon B] onder meer verklaard:
“In 2009 kwam ik een keer bij mijn vader. Ik had hem een lange tijd niet gezien. Ik wilde hem een keer weer bezoeken. Toen vertelde hij dat hij € 40.000 had geleend aan zijn broer, mijn oom [appellant] . Dat is het bedrag dat mijn vader noemde. (…) Hij vertelde dat mijn oom problemen zou hebben bij de belastingdienst en dat dat de reden was voor die lening. Mijn vader vertelde dat het zover was tussen mijn oom en de belastingdienst, dat de belastingdienst beslag wilde gaan leggen op spullen, speelgoed, van de kinderen van mijn oom. Mijn vader vertelde dat hij het niet zover wilde laten komen en dat dat de reden was om de lening te verstrekken aan mijn oom.
In de loop van de maanden na dit gesprek met mijn vader in 2009, kwam het een keer voor
dat mijn vader, mijn oom en ik ergens waren. Mijn vader was ook zo: als hij mensen
financieel hielp, moest hij dat ook laten weten in het bijzijn van anderen Zo heeft hij toen
een opmerking gemaakt over de lening die hij had verstrekt aan mijn oom. Mijn oom knikte
bevestigend maar we spraken er verder niet over. Ik kan geen datum plakken op dit gesprek,
maar het was in de maanden na dat eerste gesprek in 2009 met mijn vader.”
12.7
[persoon A] heeft als getuige onder meer verklaard:
“In de familie heb ik vaak gehoord dat er werd gesproken over een lening die mijn vader heeft verstrekt aan mijn oom. Het is jaren geleden. Ik kan geen moment zeggen waarop erover gesproken is. Maar mijn vader sprak altijd over geld. In de loop van de jaren denk ik dat ik wel 40.000 keer er over heb horen praten door mijn vader en mijn oom. Het ging om een bedrag van € 40.000. Dat was het bedrag dat steeds werd genoemd als er over werd
gesproken. Ik heb mijn vader horen zeggen dat hij de lening aan zijn broer had verstrekt
omdat zijn broer problemen had met de belastingdienst. Ik heb ook mijn oom daar over
horen spreken. Mijn oom zei op dat soort momenten iets zoals: dat hij blij was dat mijn vader hem had geholpen. (…)
Mijn vader heeft wel vaker geld geleend aan mensen, ik heb ook wel eens geld van hem
geleend. Maar als hij het had over een bedrag van € 40.000, ging het altijd over mijn oom en
die specifieke lening.”
12.8
Als getuige heeft [appellant] onder meer verklaard:
“(…) Ik antwoord: Ik kan er weinig over zeggen. Hij heeft geen 40000 euro contant aan mij
gegeven.
De raadsheer-commissaris houdt mij voor dat er drie getuigen hebben verklaart dat [geïntimeerde]
tegen hen heeft gezegd dat hij 40000 euro aan mij contant heeft gegeven in 2008 of 2009.
Ik antwoord: Ze gaan uit van wat hij gezegd heeft, maar dat betekent niet dat het waar is.
De raadsheer-commissaris houdt mij voor dat [persoon C] heeft verklaard dat hij er ook met mij
over gesproken heeft.
Ik antwoord: nee dat klopt niet. Heb ooit met [persoon C] aan de telefoon gesproken over een
verzekering maar dat was nooit over geld ofzo. Ik ben nooit bij hem op kantoor geweest, en
voor zover hij dat verklaard heeft, is dat ook niet waar.
Mr. Griffioen vraagt mij of ik over de afwikkeling van de nalatenschap van mijn moeder met
de heer [persoon C] heb gesproken.
Ik antwoord: ja. [persoon C] had gebeld. Mijn ouders hadden schuld bij cz. Ik zei: dan doe je de
verdeling van de nalatenschap anders en maak je er 80/20 van. Dan heeft [geïntimeerde] meer en
kan de schuld van cz worden afgelost. Met de 80/20 van de nalatenschap bedoel ik 80/20 van
mijn legitieme portie. Ook hiervoor ben ik nooit op het kantoor bij [persoon C] geweest.
De raadsheer-commissaris vraagt mij over de mail van [persoon C] aan mij, van 4 februari 2016.
Ik antwoord: klopt, dat is niet zo. Ik ben niet op kantoor geweest. Ik heb wel een gesprek
gehad over die 80/20 waarover ik eerder verklaarde maar dat was aan de telefoon.
De raadsheer-commissaris houdt mij voor dat [persoon C] beweerde dat er gesproken was over
de geldlening.
Ik antwoord: dat heb ik gelezen ja. Ik heb het ontkent na de dagvaarding. Ik werk niet zo met
meteen antwoorden. Bovendien ben ik niet zo handig met computers. In de stukken heb ik al
verklaard waarom ik niet eerder heb gereageerd. Ik heb ook niet op het concept
geldleningsovereenkomst gereageerd dat [persoon C] had gevraagd om te ondertekenen.
Mr. Griffioen vraagt mij hoe mijn verstandhouding was met mijn broer in 2008/2009 was.
Ik antwoord: Toen ik klein was, was de verstandhouding goed. Daarna is dat minder
geworden. Rond 2000 was de verstandhouding verstoord. Kwam puur omdat hij mijn ouders
lastig viel. Hij schold ze uit. Hij schold mijn moeder uit voor van alles en nog wat.
De raadsheer-commissaris vraagt mij of ik belastingschulden heb gehad of andere financiële
problemen.
Ik antwoord: Ik had problemen met de belastingdienst, klopt. Ik had twee bedrijven, mijn
boekhouder overleed en toen ging het mis. Met de andere boekhouder ging het mis. Ik ben
niet zo van dat zoals ik zei. Ik geef die papieren af en vertrouw dat het goed was. Dat was
rond 2011/2012. Ik heb toen geen geldleningen hoeven aangaan om het af te lossen. Belastingdienst is toen boos geworden, ik had een snackbar en de inventaris ervan is geveild door de belastingdienst. Toen was de belastingschuld voldaan. Ik heb niet van derden hoeven lenen.
Mr. Griffioen vraagt mij hoe de relatie was tussen [geïntimeerde] en zijn zoon [persoon B] . Wat weet je
van de reden dat zij elkaar lange tijd niet zagen?
Ik antwoord: Ik weet niet waarom. Ik weet wel dat hij 15 jaar niet thuis is geweest. Hij kwam
wel bij opa en oma, bij mijn ouders. Maar 15 jaar lang is hij niet bij [geïntimeerde] thuis geweest.
Mr. Griffioen vraagt hoe het zat met [persoon A] .
Ik antwoord: [persoon A] is altijd thuis blijven wonen. Hij woont nu nog steeds in dat huis.
Mr. Griffioen vraagt of ik contact had met mijn broer of zijn zoons in 2008/2009.
Ik antwoord: Contact dat had ik wel maar we gingen niet uiteten ofzo. Met [geïntimeerde] had ik contact over mijn moeder en vader. We belden dan meestal alleen. Ik ging niet naar hem toe. Ik had contact met mijn broer dus, met [persoon B] had ik helemaal geen contact en met [persoon A] alleen
als hij zijn vader wilde verdedigen.
Mr. Griffioen vraagt mij of [geïntimeerde] handelde in auto’s. De raadsheer-commissaris vraagt mij of hij veel contant geld had.
Ik antwoord: Van vroeger uit had hij altijd veel geld. Ik denk contant. Ik weet niet hoe hij aan zijn geld kwam. Ik weet niet of hij op het laatste nog veel geld had. Hij stond vanaf een
bepaald moment wel altijd bij mijn ouders aan de deur om geld te vragen. Dus ik weet niet
hoe het toen zat, maar vroeger had hij veel geld. Vanaf 2000 ongeveer heeft hij steeds minder gehad, denk ik. Maar ik weet het niet. Vanaf die tijd vroeg hij namelijk wel steeds
geld aan mijn ouders.
De raadsheer-commissaris vraagt mij vanaf welk moment hij geld vroeg bij mijn ouders.
Ik antwoord: Dat was na de scheiding, dat was rond 2000.
Mr. Griffioen vraagt mij of ik van de heer [persoon C] een email heb gekregen over de wijze van
afbetaling van die vermeende geldlening door middel van verrekening met mijn legitieme
portie.
Ik antwoord: Nee. Ik heb geen email gekregen van [persoon C] . Dat weet ik zeker.
De raadsheer-commissaris houdt mij voor dat ik op een email van 11 mei 2016 wel geantwoord heb op 11 mei 2016, productie 19 bij akte van 18 juli 2018. Die e-mails worden
mij nu op papier getoond.
Ik antwoord: Dit gaat niet over de lening.
Mr. Goumans vraagt hoe mijn contact was met [persoon B] .
Ik antwoord: nee, ik had alleen contact via Facebook. Maar ik praatte niet met hem.
Mr. Goumans houdt mij voor dat [persoon B] als getuige heeft verklaard dat hij een keer bij een
gesprek tussen [geïntimeerde] en mij aanwezig is geweest, waarbij [geïntimeerde] een opmerking zou
hebben gemaakt over de aan mij verstrekte lening en waarbij ik bevestigend geknikt zou
hebben.
Ik antwoord: ik ben nooit samen ergens met [persoon B] geweest. Dat is nooit gebeurd. Ik weet ook
niet of ik bevestigend geknikt hebt. Maar ik snap de vraag ook niet. Ik zal wel geknikt hebben want als [geïntimeerde] een euro wilde hebben dan ging hij het ook halen. Maar ik heb
[persoon B] pas voor de eerste keer hier weer gezien.
(…)”.
Bewijswaardering
o
uitgangspunten
12.9
Voor zover [appellant] aanvoert dat het hof sommige feiten en omstandigheden in rov. 6.11 (tussenarrest van 12 april 2022) met het oog op het door [geïntimeerde] te leveren bewijs al onvoldoende heeft geoordeeld, ziet [appellant] er aan voorbij dat het slechts een voorlopig oordeel betrof. Hoewel nadien geen bewijs is bijgebracht dat alle feitelijkheden tot in detail rond de verstrekking van de geldlening in 2008 alsnog invult, zal het hof diezelfde feiten nu bezien en wegen, samen en in onderling verband met de inmiddels nog nader verkregen bewijsmiddelen. Hierbij geldt dat -anders dan bij strafrechtelijk bewijs- voor civiel bewijs niet is vereist dat een feit buiten redelijke twijfel vast komt te staan, maar dat in voldoende mate aannemelijk maken voldoende is.
12.1
De verklaring van partijgetuige [appellant] heeft in dit geding vrije bewijskracht, omdat die niet strekt tot bewijs van een feit waarvoor [appellant] als partij zelf het bewijsrisico draagt. [appellant] betoogt dat aan de getuigenverklaringen van [persoon B] en [persoon A] als rechtsopvolgers onder algemene titel van [geïntimeerde] op grond van artikel 164 lid 2 Rv slechts beperkte bewijskracht toekomt, maar dit kan verder onbesproken blijven. Bij juistheid van dat betoog mogen de getuigenissen van [persoon B] en [persoon A] volgens vaste rechtspraak immers alleen bewijs in eigen voordeel opleveren als deze strekken ter aanvulling van onvolledig of ander bewijs dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft, dat het hun verklaringen voldoende geloofwaardig maakt. Zoals hierna zal blijken, oordeelt het hof dat dit laatste hier (al) het geval is.
o
weging
12.11
De getuigenissen van [persoon B] en [persoon A] vinden steun in de door [persoon C] afgelegde getuigenis. [persoon C] heeft als getuige onder meer verklaard:
“Ik ben financieel adviseur. Ik ken [geïntimeerde] , nu overleden, al vanaf 1997. Ik
behandelde vanaf die tijd verzekeringen voor hem. [geïntimeerde] heeft mij in 2008 benaderd. Hij
vertelde dat zijn broer [appellant] problemen had met de belastingdienst en ook dat hij geen
verzekeringen had omdat de premies niet waren betaald. Ik heb toen geholpen om vanuit ons
assurantiekantoor de verzekeringen weer te regelen. Ik heb een pakket verzekeringen
aangevraagd voor [appellant] , maar na enige tijd werden die verzekeringen ook
weer beëindigd, omdat de premies niet werden betaald.
Ik heb daarna nooit meer contact gehad met [appellant] , tot in 2015, toen de moeder van [geïntimeerde] en [appellant] kwam te overlijden. Wel had ik vaker contact met [geïntimeerde] in de loop van de jaren,
omdat hij klant bij ons was. [geïntimeerde] was ook aangewezen als executeur. Hij heeft mij
benaderd om te helpen met de afwikkeling van de nalatenschap. Tijdens het opmaken van de
boedelbeschrijving had ik gesprekken met [geïntimeerde] . We bespraken verschillende posten. Hij
vertelde dat hij een lening had verstrekt aan zijn broer [appellant] en dat hij de lening wilde
betrekken bij de boedelbeschrijving en wilde verrekenen. Het idee kwam op om het te
verrekenen met de legitieme portie van [appellant] , omdat ik heb uitgelegd dat [appellant] altijd aanspraak kan maken op zijn legitieme portie. [geïntimeerde] had in de loop van de jaren wel eerder verteld dat hij ooit zijn broer had geholpen. Ik heb de boedelbeschrijving opgemaakt en ook melding gemaakt van de lening die open stond. Ik heb contact opgenomen met [appellant] over de wensen van [geïntimeerde] , de legitieme portie en hoe we een en ander zouden verwerken. Ik heb een berekening gemaakt van de legitieme portie. Ik heb over deze punten gesproken met [appellant] . Zijn antwoord was: de lening is er, ik wil 80% van mijn legitieme portie daarmee
verrekenen, en 20% van mijn legitieme portie gaat dan naar mijn kinderen. Dat was het
antwoord van [appellant] . [appellant] is bij mij langs gekomen op kantoor om over deze punten te spreken. We hebben elkaar bij mij op kantoor gesproken. En zijn antwoord zoals omschreven heeft hij mij tijdens dat gesprek gegeven. Ik heb het daarna via de e-mail aan hem bevestigd. Ik sprak de beide broers vaker, los van elkaar, bij mij op kantoor. De verstandhouding tussen hen was niet goed. Daarom zag ik ze los van elkaar bij mij op kantoor. De broers zijn niet tot overeenstemming gekomen. Een procedure is gaan lopen. [geïntimeerde] heeft mij gevraagd om hem bij te staan. Ik ben meegegaan. (…)
Vraag Mr Goumans.
Hoe zat het, moest 80% van de lening worden verrekend met de legitieme portie, of moest
80% van de legitieme portie worden verrekend met de lening?
Het was lang geleden, dat staat mij niet heel helder bij. (…)
Vraag Mr Goumans.
In de stukken is gezegd dat [geïntimeerde] het geld van de lening contant zou hebben verstrekt aan
[appellant] . Acht u dat mogelijk?
Ik weet dat [geïntimeerde] een goede baan had als bouwopzichter, een salaris van meer dan € 100.000 per jaar. En zoals ik hem kende, had hij altijd veel contant geld. Het lijkt me wel
mogelijk dus dat hij een dergelijk bedrag contant verstrekt.
Vraag mr Griffioen.
Wat voor werkzaamheden deed u voor [geïntimeerde] ?
Ik was louter verzekeringsagent, niets meer dan dat. Mijn compagnon heeft ook
verzekeringen voor [geïntimeerde] geregeld. [geïntimeerde] was verder een goede kennis van mij, dat zijn
veel klanten van ons.”
12.12
[appellant] benadrukt dat [persoon B] , [persoon A] en [persoon C] hun wetenschap over de geldlening allemaal ontlenen aan slechts één bron, namelijk aan wat [geïntimeerde] ieder van hen daarover heeft verteld. Het hof kan er echter niet aan voorbijzien dat voor zover [persoon B] , [persoon A] en [persoon C] hebben verklaard dat [geïntimeerde] hen heeft verteld dat hij in 2008 een bedrag van
€ 40.000,- in contanten aan [appellant] heeft uitgeleend, zij hun wetenschap inderdaad ontlenen aan wat [geïntimeerde] hen daarover heeft verteld, maar dat [geïntimeerde] hen dat op verschillende momenten en verspreid over een periode van meerdere jaren - soms zelfs meermalen - heeft verteld.
Bovendien miskent [appellant] hiermee dat [persoon B] , [persoon A] en [persoon C] ook anderszins uit eigen waarneming of ervaring hebben verklaard. Zo heeft [persoon B] bijvoorbeeld verklaard dat hij enkele maanden nadat [geïntimeerde] hem over de geldlening had verteld, samen was met [geïntimeerde] en [appellant] en toen zelf heeft gezien dat [appellant] instemmend knikte nadat hij [geïntimeerde] een opmerking had horen maken over de door [geïntimeerde] aan [appellant] verstrekte geldlening. Blijkens zijn getuigenis heeft [persoon A] ook andere familieleden - onder wie zelfs [appellant] - horen spreken over de door [geïntimeerde] aan [appellant] verstrekte geldlening van € 40.000,-- en heeft [persoon A] [appellant] blijdschap horen uiten vanwege de door [geïntimeerde] geboden hulp. Volgens zijn getuigenverklaring heeft [persoon C] na het overlijden van moeder, op zijn eigen kantoor zelf met [appellant] gesproken over zowel diens legitieme portie als de door [geïntimeerde] aan [appellant] verstrekte geldlening van
€ 40.000,--.
12.13
Hoewel geen direct bewijs is bijgebracht dat [geïntimeerde] in 2008 de beschikking heeft gehad over € 40.000,-- aan contant geld, volgt uit met name de getuigenis van [persoon C] dat [geïntimeerde] destijds over veel contant geld pleegde te beschikken. Op grond van zijn ervaringen met [geïntimeerde] , acht [persoon C] het wel degelijk mogelijk dat [geïntimeerde] toen over € 40.000,-- aan contant geld heeft kunnen beschikken.
12.14
Volgens [appellant] hoort aan de getuigenissen van [persoon B] , [persoon A] en [persoon C] weinig gewicht te worden toegekend. Voor zover [appellant] daartoe suggereert dat [persoon C] een bijzonder eigen belang heeft bij de uitkomst van dit geding, is dat niet (voldoende) concreet gemaakt of aannemelijk geworden. Voor zover [appellant] hiertoe stelt dat [persoon B] en [persoon A] een evident belang hebben bij de uitkomst van dit geding, geldt dat ook [appellant] eenzelfde belang heeft bij de uitkomst van dit geding. Het hof ziet zelfs reden om de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de getuigenverklaringen van [persoon B] , [persoon A] en [persoon C] hoger aan te slaan dan die van [appellant] . De getuigenissen van [persoon B] , [persoon A] en [persoon C] sluiten vrij goed op elkaar aan en hun getuigenverklaringen zijn in de kern -samen en in onderling verband bezien- voldoende consistent, begrijpelijk en navolgbaar. Met name de getuigenis van [persoon C] sluit ook aan bij ingebrachte correspondentie van hemzelf, van [appellant] en (bij leven nog) van [geïntimeerde] . Daarentegen bevat de getuigenis van [appellant] veel algemeenheden, vooral ontkenningen van andersluidende standpunten en getuigenissen en voor zover het feitelijkheden bevat, is deze -zoals uit het navolgende zal blijken- op wezenlijke onderdelen niet of nauwelijks navolgbaar en soms zelfs kennelijk leugenachtig.
12.15
Waar [appellant] nadrukkelijk heeft ontkend dat hij bij [persoon C] op kantoor is geweest of zelfs maar met [persoon C] over geleend geld heeft gesproken, is dat niet alleen in strijd met de getuigenis van [persoon C] , maar ook met de op 4 februari 2016 door [persoon C] bij e-mail aan [appellant] gezonden bevestiging van hun gesprek:
“(…) Zoals afgesproken hierbij een korte samenvatting van ons gesprek van gisteren, ik zal de besproken punten één voor één kort even aanhalen.
(…)
Lening van [geïntimeerde] ad. € 40.000,-
-
Jij bevestigt dat er een onderhandse lening bestaat van € 40.000,- uit 2008/2009, welke jij buiten de nalatenschap om zal/wil regelen.
(…)”.
Bij e-mail van 20 april 2016 heeft [persoon C] als bijlage aan [appellant] daarna zelfs nog toegezonden een concept voor:
“(…) een opgestelde leenovereenkomst (…) voor de schuld van jou aan [geïntimeerde] (…)”,
en welk concept vermeldde:
“(…)
1. Hoofdsom
De schuldenaar erkent dat schuldeiser in 2008 een geldlening aan hem heeft verstrekt ten bedrage van € 40.000,- Zegge:VEERTIGDUIZENDeuro.
(…)”.
Op 11 mei 2016 heeft [persoon C] aan [appellant] bovendien nog gevraagd:
“(…) Tevens graag jouw reactie op de geldleningsovereenkomst (…)”.
Zelfs na hiermee te zijn geconfronteerd, heeft [appellant] in zijn getuigenis nadrukkelijk ontkend dat deze e-mail van 11 mei 2016 (ook) over de geldlening ging.
12.16
In lijn met de voornoemde correspondentie van [persoon C] heeft ook [geïntimeerde] bij leven nog in zijn brief van 1 december 2016 aan [appellant] geschreven:
“(…) In 2008 heb jij van mij een bedrag geleend van € 40.000; (…). Deze lening staat nog steeds open (…)
Op een voorstel van mij om de lening te formaliseren in een officiële overeenkomst is door jou nooit gereageerd zodat ik deze lening nu terstond volledig opeis. (…)”
12.17
Hoewel blijkens de voornoemde correspondentie in ieder geval sinds februari 2016 bij herhaling nadrukkelijk tegenover [appellant] is ingeroepen dat [geïntimeerde] in 2008 een bedrag van
€ 40.000,- in contanten aan hem heeft uitgeleend, blijkt niet dat [appellant] die geldleningsovereenkomst voorafgaand aan dit geding ooit heeft ontkend of weersproken, zelfs niet in reactie op door de advocaat van [geïntimeerde] sinds 21 december 2017 aan [appellant] daarover geschreven brieven. Voor zover [appellant] daarvoor als verklaring geeft dat hij geen jurist is en geen zin had om alle onzinnige vorderingen van [geïntimeerde] te weerspreken, kent het hof daar weinig geloof aan toe, zeker voor de periode dat het ook aan [appellant] duidelijk moet zijn geworden dat [geïntimeerde] het er niet bij wilde laten zitten.
12.18
[persoon B] , [persoon A] en [persoon C] hebben allemaal verklaard dat [geïntimeerde] de geldlening in 2008 heeft verstrekt omdat [appellant] in die tijd problemen ondervond vanwege een belastingschuld en dat wordt ook bevestigd in ingebrachte correspondentie. Dat [appellant] in die jaren problemen heeft ondervonden van de Belastingdienst, ziet het hof bevestigd in de getuigenis van [appellant] zelf:
“(…)
Mr. Goumans vraagt mij of het klopt dat ik in 2008 problemen had met de verzekering en dat [persoon A] [persoon C] toen een nieuwe verzekering heeft geregeld.
Ik antwoord: Dat hebben we net nog aangehaald. [geïntimeerde] had dat aangehaald omdat ik
inderdaad toen met de belastingdienst zat en iets niet betaald had. Maar ik heb gezegd dat ik
het zelf wilde regelen. (…).”
In weerwil van deze verklaring valt desondanks in de antwoordmemorie van [appellant] onomwonden te lezen:
“15. (…) [appellant] had namelijk in die periode helemaal geen schulden bij de belastingdienst.”
12.19
Voor zover [appellant] heeft verklaard nooit een e-mail van [persoon C] te hebben ontvangen over een mogelijke verrekening van de geldlening met zijn legitieme portie, blijkt dat in strijd met de waarheid. Bij e-mail van 11 mei 2016 heeft [persoon C] immers nadrukkelijk aan [appellant] gevraagd:
“(…) de schuld aan [geïntimeerde] kan ook (deels) verrekend worden met jouw legitieme deel. (…)”.
[appellant] heeft zelfs nog diezelfde dag (11 mei 2016) bij e-mail aan [persoon C] geantwoord:
“(…) Mijn legitieme mag voor 80% afgelost worden aan [geïntimeerde] , (…). Die andere 20% zal ik geven aan mijn kinderen. (…)”
Voor zover [appellant] in dat antwoord heeft geschreven over het aflossen van de legitieme, wijst dat op het aflossen van de destijds (opnieuw) ingeroepen geldleningsovereenkomst van
€ 40.000,-- uit 2008. [appellant] stelt dat in zijn e-mail sprake is geweest van een ongelukkige
“verhaspeling”zijnerzijds en dat hij daarin heeft bedoeld aan te geven dat hij -om van het
“gezeur”over de afwikkeling van de nalatenschap af te zijn- genoegen wilde nemen met (niet zijn legitieme portie van 25% maar) slechts 20%, maar dat is niet zonder meer navolgbaar. Het door [appellant] bedoelde
“gezeur”betrof de omvang van de nalatenschap, terwijl die door [appellant] voorgestelde verlaging van 25 naar 20% zag op zijn aandeel in de nalatenschap, ongeacht de omvang ervan. Zonder nadere toelichting -die ontbreekt- kan dat voorstel (ook vanuit de visie van [appellant] zelf) dan ook redelijkerwijs niet als tegemoetkoming voor het door [appellant] ervaren
“gezeur”worden begrepen.
12.2
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof, alles samen en in onderling verband bezien, [geïntimeerde] uiteindelijk geslaagd in het bewijs dat [geïntimeerde] in 2008 een bedrag van
€ 40.000,-- in contanten aan [appellant] heeft uitgeleend. Hiermee missen ook de resterende grieven 4 en 6 van [appellant] doel en is bij vordering III terecht € 6.000,-- toegewezen als het na verrekening met de legitieme portie van totaal € 34.000,-- resterende saldo van de in 2008 aan [appellant] geleende geldsom van € 40.000,--.
Slotsom
12.21
Alles bij elkaar concludeert het hof dat de grieven zijn verworpen en dat de beroepen vonnissen dienen te worden bekrachtigd voor zover die in hoger beroep voorliggen.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen, nu niet uitsluitend sprake is van een geschil over (de verdeling) van de nalatenschap tussen twee (naaste) familieleden. Omdat [geïntimeerde] in het incident als de in het ongelijk gestelde partij geldt, zal het hof daarbij de aan het incident toe te rekenen kosten ten gunste van [appellant] verdisconteren.
Verder zal het hof daarbij de salariskosten begroten volgens het forfaitaire liquidatietarief,
de door [geïntimeerde] voorgeschoten getuigenkosten (voor [persoon C] ) uiteindelijk voor rekening van [appellant] brengen en de door [geïntimeerde] verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad toewijzen.
Wat partijen verder nog aanvoeren, bevat geen feiten die het hof anders kunnen doen beslissen. Het hof beslist daarom als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de beroepen vonnissen voor zover die aan het hof voorliggen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van dit hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 760,-- aan griffierecht, € 70,-- aan voorgeschoten getuigentaxe en op € 7.549,50 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.R.M. de Moor en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 april 2023.
griffier rolraadsheer