ECLI:NL:GHSHE:2023:1122

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
200.323.409_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van het faillissement van een vennootschap na hoger beroep, met discussie over ontbinding en potentieel aanwezige baten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over het faillissement van [B.V. 1] B.V. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 21 februari 2023 het faillissement van [appellante] uitgesproken, na een verzoek van [B.V. 2] B.V. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. D.B. Dubach, heeft in hoger beroep verzocht het faillissement te vernietigen, stellende dat zij op het moment van de faillissementsuitspraak reeds was ontbonden en dus niet meer bestond. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 maart 2023, waarbij zowel de curator als de advocaat van de geïntimeerde aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat het faillissement terecht is uitgesproken. De stelling van [appellante] dat zij op 8 of 10 februari 2023 is ontbonden, werd niet onderbouwd met voldoende bewijs. Het hof oordeelde dat er nog steeds sprake was van (potentiële) baten, waaronder vorderingen op de bestuurder en goederen die mogelijk nog aanwezig waren. De curator heeft aangegeven dat er twijfels zijn over de naleving van de boekhoudplicht en dat er aanwijzingen zijn voor onbehoorlijk bestuur. Het hof concludeerde dat de vordering van de aanvrager van het faillissement vaststaat en dat er sprake is van pluraliteit van schuldeisers. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarmee het faillissement van [appellante] in stand bleef.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 6 april 2023
Zaaknummer : 200.323.409/01
Zaaknummer eerste aanleg : [nummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[B.V. 1] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , zaakdoende te [plaats 1] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. D.B. Dubach te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[B.V. 2] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.T. van den Hout te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Cluster III Insolventie en kanton beheerszaken, zittingsplaats Middelburg, van 21 februari 2023, waarbij [appellante] in staat van faillissement is verklaard, met aanstelling van mr. F.F.A. Smetsers te Breda als curator.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties (1 t/m 6), ingekomen ter griffie op 1 maart 2023, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis en daarmee het faillissement te vernietigen, kosten rechtens.
2.3.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens [appellante] de heer [(indirect) bestuurder] , (indirect) bestuurder, (hierna te noemen: [(indirect) bestuurder] ),
bijgestaan door mr. Dubach;
  • namens [geïntimeerde] mr. Van den Hout;
  • mr. Smetsers, (hierna te noemen: de curator).
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] , ingekomen ter griffie op 10 maart
  • 2023de brief met bijlagen van de curator d.d. 22 maart 2023;
  • het emailbericht van de advocaat van [geïntimeerde] d.d. 27 maart 2023;
  • het inlichtingenformulier met bijlage (akte overlegging producties 7 t/m 13) van de
advocaat van [appellante] d.d. 27 maart 2023.

3.De beoordeling

3.1.
Het faillissement van [appellante] is door [geïntimeerde] aangevraagd. [geïntimeerde] stelt in het inleidend verzoekschrift een opeisbare vordering te hebben op [appellante] van (€ 4.089,80 minus voldoening op 4 december 2022 zodat resteert een hoofdsom van) € 2.897,04, te vermeerderen met rente en kosten (faillissementsaanvraag). Genoemd bedrag is gebaseerd op door [geïntimeerde] aan [appellante] verkochte en geleverde roerende zaken ten bedrage van € 4.089,80 en/of geleverde diensten, volgens rekeningen d.d. 1 juli 2022 t/m 9 augustus 2022 minus creditnota d.d. 1 september 2022, inclusief verschenen rente en kosten. Het faillissement van [appellante] is vervolgens bij het bestreden vonnis uitgesproken.
3.2.
[appellante] stelt in haar beroepschrift - kort weergegeven - het volgende. De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat tijdens de mondelinge behandeling van het faillissementsverzoek op 21 februari 2023 niet is gebleken dat op dat moment in het handelsregister van de Kamer van Koophandel stond geregistreerd dat [appellante] was ontbonden. Daarom is de rechtbank ervan uitgegaan dat [appellante] een levende vennootschap was ten tijde van de mondelinge behandeling en is het faillissement van [appellante] uitgesproken. De rechtbank is daarbij ten onrechte voorbijgegaan aan het schriftelijk verweer per e-mail van (de voormalig bestuurder althans houder van de boeken van) [appellante] van 21 februari 2023, dat [appellante] per 8 althans 10 februari 2023 is ontbonden zonder vereffening, en dus zonder dat er nog baten waren te verdelen.
Op grond van artikel 2:19 lid 1 sub a BW wordt een rechtspersoon ontbonden door een
besluit van de algemene vergadering. In de algemene vergadering van [appellante] van 8 februari
2023 is het besluit tot ontbinding van [appellante] genomen per 10 februari 2023. Omdat er op
het tijdstip van die ontbinding geen baten aanwezig waren, is [appellante] terstond althans in ieder geval niet later dan op 10 februari 2023, opgehouden te bestaan. Vereffening heeft daarom niet - althans reeds vóór het besluit tot ontbinding - plaatsgevonden. Er is sprake van een ontbinding ex artikel 2:19 lid 4 BW.
[appellante] is volgens haar dus reeds op 8 dan wel 10 februari 2023 opgehouden te bestaan. Van een levende vennootschap was tijdens de mondelinge behandeling van 21 februari 2023 geen sprake. Het hof dient het er derhalve voor te houden dat de vennootschap is opgehouden te bestaan op de wijze als bedoeld in artikel 2:19 lid 4 BW. De rechtbank had dit evenwel ook moeten doen. Het oordeel van de rechtbank kan daarom niet in stand blijven.
Dat een en ander tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2023 nog niet was
doorgevoerd in het handelsregister doet niet af aan het feit dát [appellante] reeds was ontbonden op 8 althans 10 februari 2023 (artikel 2:19 lid 1 sub a BW). De inschrijving van een besluit tot ontbinding volgt per definitie later dan de ontbinding zelf. Dat de registratie door de Kamer van Koophandel zo lang heeft moeten duren en thans nog steeds niet is doorgevoerd, is weliswaar vervelend en spijtig, maar doet aan de ontbinding niet af.
3.3.
Ter zitting in hoger beroep is door en namens [appellante] - zakelijk weergegeven - nog het volgende aangevoerd. Er waren nimmer baten die een vereffening zouden kunnen rechtvaardigen. Het faillissement is ontstaan doordat [(indirect) bestuurder] in een televisieprogramma is afgeschilderd als een notoire oplichter. Hierdoor trokken diverse opdrachtgevers hun opdracht terug. Ook de bestuurders [B.V. 3] Holding B.V. en [(indirect) bestuurder] privé bieden geen enkel verhaal.
Daarnaast leek het erop dat de vennootschap op 6 februari 2023 alsnog een derde bereid had gevonden om financieel bij te springen. Dit is ook op diezelfde dag als zodanig door [appellante] schriftelijk aan [geïntimeerde] bericht, met het verzoek om de faillissementszitting dan voor een derde maal aan te houden. Het zou gaan om de vader van [(indirect) bestuurder] , die bereid was om de holding van financiële middelen te voorzien zodat die op haar beurt de dochteronderneming weer kon financieren en de vordering van [geïntimeerde] volledig zou kunnen voldoen. [appellante] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat de holding één dag later echter besloot om de dochter toch niet te financieren, waarbij het hof hem overigens nadrukkelijk heeft voorgehouden dat hij zelf in persoon zowel de holding als de dochter is, hetgeen [(indirect) bestuurder] ook heeft erkend.
De failliete vennootschap bezat ook geen bankrekening. Aan haar gerichte facturen werden door de holding voldaan. Ook beschikt de failliete vennootschap niet over een eigen pand, het gaat slechts om een opbergruimte met een postbus. De goederen die zich nog in deze opslagruimte bevinden zijn volgens [appellante] ook geen eigendom van de gefailleerde vennootschap, maar van haar zuster, [B.V. 4] B.V..
De curator heeft ontdekt dat de failliete vennootschap in december 2022 onder de post
diversen nog voor € 67.000,00 aan gekochte goederen heeft ingeboekt. [appellante] geeft
desgevraagd aan dat dit een verzamelboeking is over het derde en vierde kwartaal van 2022
en dat al deze goederen inmiddels in projecten verwerkt zijn, althans niet meer aanwezig
zijn.
3.4.
Ter zitting in hoger beroep is namens [geïntimeerde] - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [geïntimeerde] betwist nadrukkelijk dat op enig moment op 8 februari 2023 beslist is om [appellante] te ontbinden en dat op 10 februari 2023 die mededeling door [appellante] aan de Kamer van Koophandel zou zijn gedaan. Tot op de dag van vandaag blijkt nergens uit dat de Kamer van Koophandel een dergelijk bericht van [appellante] heeft ontvangen. Bovendien had [appellante] [geïntimeerde] reeds op 8 februari 2023 op de hoogte moeten stellen en niet pas, zoals gebeurd is, op 21 februari 2023. Ook had [appellante] de rechtbank bij haar emailbericht van 08:36 op de dag van de faillissementszitting de stukken met betrekking tot de ontbinding en het verzoek tot inschrijving door de Kamer van Koophandel moeten doen toekomen, maar ook dat is niet gebeurd. Er was dus op het moment dat het faillissement is uitgesproken wel degelijk sprake van een (nog) bestaande vennootschap. [appellante] is nimmer rechtsgeldig ontbonden, dat blijkt helemaal nergens uit.
Daarbij komt dat er ook zeker (potentiële) baten aanwezig zijn. Op 29 november 2022 stelt [appellante] nog een betalingsregeling voor. Dan zijn er op dat moment dus baten geweest. En twee dagen voor het ontbindingsbesluit bericht [appellante] nog aan [geïntimeerde] dat er een akkoord bereikt was met een derde partij waardoor de vordering van [geïntimeerde] zou kunnen worden voldaan. Daarbij werd ook gevraagd om de faillissementszitting (voor de derde maal) aan te houden. Bovendien is [(indirect) bestuurder] als (indirect) bestuurder tot op de dag van vandaag onvolledig in zijn informatieverstrekking richting de curator geweest zodat er nog helemaal geen goed en volledig beeld van het vermogensbestand van [appellante] is verkregen.
Ook is de jaarrekening niet tijdig gedeponeerd. Er is dus sprake van onbehoorlijk bestuur. Er zijn ook grote twijfels over de nakoming van de boekhoudplicht. En als [appellante] van mening is dat het annuleren van overeenkomsten door opdrachtgevers, en daardoor het faillissement, een gevolg is van een televisieprogramma waarin een verkeerd beeld van hem is geschetst zou hij de makers hiervan aan kunnen spreken en een schadevergoeding eisen. Ook dit is dan een potentiële bate. Het faillissement dient dan ook in stand te blijven.
3.5.
De curator heeft in zijn reactie op het beroepschrift (ingekomen bij brief van 22 maart 2023) – kort weergegeven – het volgende geschreven. Op basis van de bij het beroepschrift gevoegde stukken heeft de curator geen grond om te twijfelen aan het feit dat er daadwerkelijk een ontbindingsbesluit is genomen en dat er vervolgens iets mis is gegaan met de inschrijving daarvan in het handelsregister. Vaststellen dat de stukken echt zijn kan hij echter niet.
Op basis van de zeer beperkte informatie die de bestuurder van [appellante] , [(indirect) bestuurder] , aan de curator heeft verstrekt is geen goed beeld te vormen van de vermogenstoestand. [(indirect) bestuurder] heeft de curator ondanks vele verzoeken en toezeggingen nog niet alle administratie verschaft zodat de curator niet kan verifiëren of er daadwerkelijk geen baten meer waren op datum ontbinding en ook of er op dit moment eveneens geen baten meer zijn. De stelling van [appellante] dat er geen baten zouden zijn zou dus waar kunnen zijn, maar kan de curator niet verifiëren.
Bij het onderzoek dat de curator op basis van openbare bronnen heeft kunnen uitvoeren blijkt dat [appellante] ten minste eenmaal niet aan haar verplichting tot deponering van de jaarrekeningen heeft voldaan. Deze in artikel 2:394 BW geregelde verplichting heeft bij schending daarvan ex artikel 2:248 BW tot gevolg dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur en geldt het weerlegbare bewijsvermoeden dat dit onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Daarnaast geldt dat de curator ernstige twijfels heeft bij de naleving van de boekhoudplicht en ook overigens, indien het faillissement in stand blijft, grondig onderzoek zal moeten doen naar het door de directie gevoerde beleid. Daarbij sluit de curator niet uit dat er ook op andere grondslagen aansprakelijkheid op basis van artikel 2:248 BW en/of 2:9 BW en/of 6:162 BW aan de orde zal zijn. Dergelijke aansprakelijkheden kunnen onder omstandigheden worden gezien als een potentiële bate van de failliete vennootschap.
De curator is dan ook niet gebleken dat er in het geheel geen baten meer in de vennootschap aanwezig zijn en dat de curator aanwijzingen heeft dat er mogelijk nog vorderingen van de vennootschap op de directie zouden kunnen bestaan. Dat zal in dat kader van de voortzetting van dat faillissement nog nader moeten worden onderzocht.
De directie heeft vooralsnog ook geen volledige crediteurenlijst verstrekt, ondanks dat daar vele malen om is verzocht. Het is daarom niet mogelijk gebleken om de crediteuren aan te schrijven. Een aantal crediteuren heeft inmiddels uit eigen beweging zijn vorderingen bij de curator ingediend. Er is evenwel geen volledig beeld van de totale crediteurenlast. De totale bekende schuldenlast is op dit moment als volgt: preferent: € 21 .989,00 en concurrent:
€ 75.154,62 Er is dus sprake van meerdere schuldeisers met, voor zover bekend, harde vorderingen op [appellante] , zodat sprake is van pluraliteit van schuldeisers en in dat opzicht in ieder geval aan de vereisten voor faillietverklaring is voldaan. De curator adviseert het hof dan ook tot een afwijzing van het beroep van [appellante] .
3.6.
Ter zitting in hoger beroep heeft de curator - zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd. [appellante] stelt dat de Kamer van Koophandel de curator een brief zou hebben toegezonden inzake het verzoek van [appellante] tot inschrijving van de turboliquidatie, maar een kopie van een dergelijke brief heeft de curator nooit ontvangen. Daarnaast blijft de curator het heel raar vinden dat een vennootschap in Nederland zaken kan doen zonder over een eigen bankrekening te beschikken. Dat er überhaupt nog goederen in de opslagruimte van [appellante] liggen wist de curator niet, daargelaten nog wie van deze goederen de eigenaar is. Ook heeft de curator geen specificatie van de verzamelboeking van € 67.000,00 uit december 2022. De curator weet ook niet waar de goederen zijn die voor dit bedrag zijn aangeschaft. Vooralsnog gaat de curator ervan uit dat er sprake is van potentiële baten die een vereffening wel degelijk rechtvaardigen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hof merkt allereerst op dat een faillissementsprocedure zich niet leent voor een uitgebreid onderzoek naar de feiten en voor een uitgebreide bewijslevering, maar slechts een beperkte toetsing van de situatie ex nunc betreft. Daarbij is van belang de mate waarin de verzoeker van het faillissement zijn vordering heeft onderbouwd door overlegging van stukken en de mate waarin de vordering van de faillissementsaanvrager wordt betwist door de schuldenaar.
3.7.2.
Het hof stelt allereerst vast dat het door [appellante] gestelde besluit tot turboliquidatie van 8 februari 2023 nog steeds niet door de Kamer van Koophandel is ingeschreven en daarmee dus ook geenszins vast is komen te staan dat het besluit daadwerkelijk is. Het feit dat [appellante] een formulier heeft overgelegd waarin zij de turboliquidatie aan de Kamer van Koophandel meldt maakt zulks geenszins anders nu niet gebleken is dat [appellante] dit betreffende formulier ook daadwerkelijk (tijdig) aan de Kamer van Koophandel heeft verzonden, althans dat de Kamer van Koophandel dit formulier ook tijdig zou hebben ontvangen. [appellante] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat haar bestuurder [(indirect) bestuurder] hieromtrent contact met de Kamer van Koophandel zou hebben opgenomen en dat hem daarbij te verstaan zou zijn gegeven dat de Kamer van Koophandel de curator middels een brief nader zou inlichten. De curator heeft daarop aangegeven een dergelijke brief nimmer te hebben ontvangen zodat deze lezing van de feiten door [(indirect) bestuurder] op geen enkele wijze, schriftelijk dan wel anderszins, voldoende aannemelijk is geworden.
Zo er al sprake zou zijn van een besluit tot turboliquidatie op 8 februari 2023 t.
3.7.3.
Naar het oordeel van het hof is er wel degelijk sprake van baten, al dan niet potentieel. Op [appellante] rust een verzwaarde onderbouwingsplicht om de aanvraagster aanknopingspunten te geven voor haar stelling dat er ten tijde van de turboliquidatie nog baten (in dit geval in de vorm van materialen) aanwezig waren. [appellante] heeft aan die plicht niet voldaan. Nader onderzoek is gewenst naar o.a. de vraag wie eigenaar is/was van de in de box aanwezige materialen.
In dit verband overweegt het hof voorts dat het opmerkelijk is dat [appellante] stelt niet over enige bankrekening te beschikken. Volgens [(indirect) bestuurder] bankierde [appellante] via de bankrekening van de moedervennootschap [B.V. 3] Holding. [(indirect) bestuurder] beriep zich hierop om te verklaren waarom de boeking van materialen in december 2022 een verzamelboeking was. [B.V. 3] Holding zou deze materialen voor [appellante] hebben aangeschaft en betaald en daarna hebben doorgeboekt aan [appellante] . Maar [(indirect) bestuurder] laat vervolgens na een voldoende, met stukken onderbouwde, verantwoording af te leggen over de door haar zelf aan haar klanten gefactureerde bedragen. Naar het hof, bij gebreke aan verdere informatie, aanneemt zal de betaling hiervan dan ook via de rekening van [B.V. 3] Holding zijn gelopen. Gebruikelijk zit in het aan de klant in rekening gebrachte bedrag een bedrag aan winst begrepen. Die bedragen moeten dan ook op de bankrekening van [B.V. 3] Holding zijn binnengekomen. [appellante] heeft geen inzicht gegeven of zij hieruit ten tijde van de turboliquidatie nog een vordering op [B.V. 3] Holding had. Bij gebreke aan voldoende informatie gaat het hof dan ook ervan uit dat aldus summierlijk gebleken is van een baat. Verder onderzoek door de curator mag verwacht worden. Zo heeft de curator geconstateerd dat de jaarrekening niet, althans niet tijdig, is gedeponeerd, een verplichting ex artikel 2:394 BW. [appellante] heeft zulks ook niet weersproken. Ingevolge artikel 2:248 lid 2 BW heeft zulks onbetwist tot gevolg dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur en vermoed wordt dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
[appellante] heeft gesteld dat het niet (tijdig) deponeren van de jaarstukken echter niet kan worden gezien als een belangrijke oorzaak van haar faillissement. Zelf wijt [appellante] haar faillissement hoofdzakelijk aan een uitzending van het televisieprogramma [programma] in [maand] 2022, waarin presentator [presentator] [(indirect) bestuurder] confronteerde met een aantal zowel zakelijke als privé schuldeisers. [(indirect) bestuurder] stelt dat er hierbij een onjuist beeld van hem werd geschetst en dat hij ten onrechte werd afgeschilderd als een notoire oplichter. Hierdoor zouden opdrachtgevers hun opdrachten hebben ingetrokken, hetgeen tot een groot en uiteindelijk onoverkomelijk financieel verlies voor [appellante] zou hebben geleid.
Het hof deelt deze stelling van [appellante] niet. Omdat [appellante] de beelden van deze uitzending zelf in het geding gebracht heeft, heeft het hof hier kennis van genomen. Daaruit blijkt dat [(indirect) bestuurder] geen enkele opgevoerde vordering ontkent en vooral verzoekt om met de schuldeisers rond de tafel te gaan zitten om het op te lossen.. Daarbij komt dat [appellante] ook geen (schriftelijke) bewijzen heeft overgelegd dat bepaalde opdrachten zouden zijn ingetrokken, laat staan dat er daarbij tussen die door [appellante] gestelde intrekkingen en voornoemd televisieprogramma enig causaal verband zou bestaan. Daarbij komt dat deze door [appellante] gestelde intrekkingen ook alleen tot negatieve financiële gevolgen voor [appellante] zouden hebben kunnen leiden indien [appellante] ter vervulling van deze opdrachten reeds kosten zou hebben gemaakt, maar zulks is niet door [appellante] gesteld, althans niet middels schriftelijke bewijzen als bijvoorbeeld aankoopfacturen onderbouwd. Sterker nog, volgens [(indirect) bestuurder] resteerde er bij [appellante] ten tijde van de turboliquidatie totaal niets aan nog te verwerken materialen, hetgeen zonder nadere uitleg, die ontbreekt, niet te rijmen valt met de tussentijdse beëindiging van de opdracht door meerdere opdrachtgevers.
De stelling van [(indirect) bestuurder] dat er zowel op hem privé, als op de bestuurder [appellante] [(indirect) bestuurder] [B.V. 3] Holding BV geen enkel verhaal mogelijk is, heeft hij met geen enkel stuk onderbouwd. Bovendien is het onaannemelijk gebleken nu [(indirect) bestuurder] ter zitting stelt dat de nog aanwezige materialen in de box van een andere dochtervennootschap van [B.V. 3] Holding zijn. Het hof is dan ook na summier onderzoek van oordeel dat er thans wel degelijk een potentiële baat bestaat in de vorm van een vordering van de vennootschap op haar bestuurder.
3.7.4.
Voorts is vast komen te staan dat [appellante] op 6 februari 2023, twee dagen voor het besluit van aandeelhouder [B.V. 3] Holding tot turboliquidatie van [appellante] op 8 februari 2023 nog aan de advocaat van [geïntimeerde] per e-mail heeft bericht: ‘
Wij hebben inmiddels een akkoord kunnen bereiken met een derde partij, waardoor wij de vordering van uw cliënt komende vrijdag kunnen voldoen. Dit is helaas later dan gepland, maar dit is helaas niet eerder mogelijk’. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] de achterliggende constructie hiervan nader inzichtelijk gemaakt. De betreffende financier bleek [B.V. 3] Holding te zijn die hiertoe een overeenkomst met de vader van [(indirect) bestuurder] zou hebben gesloten. [(indirect) bestuurder] stelt dat [B.V. 3] Holding een dag later besloot om toch maar van deze financieringsconstructie af te zien. Het hof stelt op grond van de mededeling van [(indirect) bestuurder] vast dat de financiering rond was. Het hof leidt uit de stellingen verder af dat [appellante] , gelet op haar hierboven geciteerde e-mail, een zelfstandig recht tot nakoming van deze overeenkomst ten opzichte van [B.V. 3] Holding en/of vader had. [(indirect) bestuurder] , handelende in privé en/of als bestuurder van [B.V. 3] Holding en/of als bestuurder van [appellante] zag dus zelf klaarblijkelijk van deze constructie af, waarbij hij de reden van deze ommezwaai niet nader heeft toegelicht. Zo is bijvoorbeeld niet gesteld dat de vader van [(indirect) bestuurder] van de financiering zou hebben afgezien. Wat hier ook van zij, het hof is van oordeel dat ook hier summierlijk sprake is van een baat nu de [appellante] recht heeft/had op nakoming van de financieringsovereenkomst . De opzegging hiervan door [(indirect) bestuurder] heeft rechtstreeks tot het faillissement van [appellante] geleid. De vordering van de aanvrager van het faillissement zou anders geheel zou zijn voldaan.
3.7.5.
Daarbij komt dat de curator inmiddels heeft bemerkt dat [appellante] in december 2022 nog voor € 67.000,00 aan goederen zou hebben aangeschaft. Dat het hier om een verzamelboeking van in het derde en vierde kwartaal van 2022 aangeschafte materialen gaat, zoals door [appellante] gesteld, is niet gebleken. Onduidelijk is waar deze goederen gebleven zijn. Indien deze volledig zijn aangewend voor projecten, zoals [(indirect) bestuurder] stelt, heeft [appellante] uit deze projecten gelden gegenereerd. Vraag is dan waar deze gelden gebleven zijn. Ook dat blijft in nevelen gehuld. Zelfs wanneer deze goederen zouden zijn aangeschaft maar nimmer gebruikt omdat de opdrachten waarvoor deze goederen benodigd waren als gevolg van eerdergenoemd televisieprogramma zouden zijn ingetrokken, hetgeen [appellante] gesteld heeft, blijft de vraag waar deze goederen dan gebleven zijn. Het hof acht het in dit geval ook opmerkelijk dat er zich volgens [appellante] nog wel goederen in haar opslagruimte bevinden, maar dat deze goederen eigendom zouden zijn van de zusteronderneming van [appellante] , [B.V. 4] .
3.7.6.
Ten overvloede merkt het hof op dat ook de ter zitting verkregen informatie over de onderhandse verkoop van een pand in [plaats 2] voor € 260.000,- vragen oproept die zich voor onderzoek lenen.
3.8.
Het hof komt gelet op het bovenstaande dan ook tot de slotsom dat het faillissement van [appellante] terecht is uitgesproken. Niet gebleken is dat [appellante] op het moment waarop het faillissement werd uitgesproken niet meer bestond en bovendien acht hof nog diverse (potentiële) baten aanwezig. Daarbij merkt het hof nog op dat, zoals in hoger beroep terecht niet is bestreden, de vordering van de aanvrager van het faillissement vast staat, er sprake is van pluraliteit en de gefailleerde verkeert in de toestand te hebben opgehouden met betalen. Het hof zal het vonnis waarvan beroep dan ook bekrachtigen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, J. Schoenmakers en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2023.