ECLI:NL:GHSHE:2023:1120

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
200.320.963_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de vader over een minderjarige in het kader van een gezinsvoogdijtraject

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het gezag van de vader over zijn minderjarige dochter, geboren in 2013. De vader heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Limburg, die het gezag van de ouders heeft beëindigd, te vernietigen. De rechtbank had geoordeeld dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd en dat de vader niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen een aanvaardbare termijn te dragen. De minderjarige staat sinds 2013 onder toezicht van de gezinsvoogdij en is meerdere keren uit huis geplaatst. De vader heeft in het verleden geen adequate stappen ondernomen om contact met zijn dochter te herstellen, wat heeft geleid tot de conclusie dat hij niet in staat is om een stabiele opvoedsituatie te bieden. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 februari 2023 was de vader niet aanwezig, wat zijn positie in de zaak verder heeft verzwakt. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De vader's verzoek om onderzoek naar de mogelijkheid van plaatsing van de minderjarige bij hem werd afgewezen, omdat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige ruimschoots was verstreken en het belang van de minderjarige zich tegen een dergelijk onderzoek verzet.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 6 april 2023
Zaaknummer : 200.320.963/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/303607 / FA RK 22-1217
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.R.J.W. Delsing,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de moeder] , zonder bekende woon- of verblijfplaats (hierna te noemen: de moeder), advocaat: mr. R.P.F. Rober;
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI).
- de pleegouders;

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 oktober 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 januari 2023, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt: uitsluitend voor zover daarbij het gezag van de vader over [minderjarige] is beëindigd) en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het gezag van de vader over [minderjarige] zal worden gehandhaafd en opdracht te geven aan de GI om onderzoek te doen naar de mogelijke plaatsing van [minderjarige] bij de vader.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 14 februari 2023, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de vader in hoger beroep af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 februari 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] :
- de moeder, bijgestaan door mr. Rober;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] , via videoverbinding.
2.3.1.
De vader en zijn advocaat zijn, hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, zonder bericht
van verhindering, niet op de mondelinge behandeling verschenen. De griffier heeft bij
aanvang van de mondelinge behandeling gebeld met het kantoor van mr. Delsing om te
informeren naar de reden van afwezigheid. Er werd aangegeven dat mr. Delsing en
de vader vanwege een miscommunicatie niet aanwezig waren en er is op dat moment om
aanhouding van de mondelinge behandeling gevraagd.
Mr. Rober heeft bezwaar gemaakt tegen aanhouding.
Het hof heeft besloten de mondelinge behandeling door te laten gaan en na de mondelinge
behandeling nader te informeren waarin de miscommunicatie was gelegen.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de griffier nogmaals gebeld met het kantoor
van mr. Delsing. Een kantoorgenoot van mr. Delsing heeft toen medegedeeld dat mr.
Delsing de zitting niet in zijn agenda had gezet. Mr. Delsing heeft zelf niet meer gereageerd.
Het hof heeft bij deze gang van zaken geen aanleiding gezien de mondelinge behandeling te
heropenen of nog een nadere mondelinge behandeling te bepalen.
Het hof zal dus uitspraak doen op basis van de stukken en het verhandelde op de
mondelinge behandeling op 23 februari 2023.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 5 juni 2013 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 5 september 2023.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging op 20 september 2013 uit huis geplaatst. Op 4 februari 2017 is [minderjarige] terug bij de moeder gaan wonen.
Bij beschikking van 21 november 2019 heeft de kinderrechter [minderjarige] wederom uit huis geplaatst. Deze beschikking is vernietigd door dit hof op 11 februari 2020. Bij beschikking van 28 augustus 2020 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing in een crisispleeggezin verleend (geheime plaatsing). Op 26 november 2020 heeft de kinderrechter een machtiging uithuisplaatsing verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, welke (na verlenging) loopt tot 5 september 2023. Van november 2021 tot 23 januari 2023 heeft [minderjarige] in een perspectiefbiedend pleeggezin verbleven. Op 23 januari 2023 is [minderjarige] , vanwege probleemgedrag dat niet te handhaven was binnen het pleeggezin, op een behandelgroep geplaatst. De GI heeft aangegeven dat de pleegouders betrokken blijven. Wanneer de behandeling op de groep is afgerond wordt bekeken of [minderjarige] weer terug kan keren in het pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het gezag van de ouders beëindigd.
De rechtbank heeft daartoe – voor zover van belang ten aanzien van de beëindiging van het gezag van de vader – het volgende overwogen.:
“ 5.2. Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat [minderjarige] een belast
verleden heeft. Zij heeft in het verleden en het heden last (gehad) van de persoonlijke problematiek van de ouders en van de problemen (in de opvoedingssituatie) tussen de ouders en later (in de opvoedingssituatie) tussen de moeder en de stiefvader. Als gevolg daarvan groeit [minderjarige] al een groot deel van haar leven niet op bij (een van) de ouders. De vader is al jarenlang uit beeld en pogingen om hem bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te betrekken zijn niet van de grond gekomen. De vader stelt in dat kader dat nooit is onderzocht of [minderjarige] bij hem kan komen wonen. Dit is op zichzelf genomen juist, maar daarvoor is nodig dat de vader enige vorm van medewerking toont, of zou hebben getoond in de voorliggende jaren. Dat is echter niet het geval. Dat de relatie van de vader met de GI moeizaam is verlopen is een gegeven en deels begrijpelijk, maar indien de vader [minderjarige] daadwerkelijk een thuis had willen bieden, had het ook op zijn weg gelegen daartoe stappen te ondernemen dan wel handreikingen daartoe te accepteren. De vader stelt slechts gefrustreerd en boos te zijn en nooit een kans te hebben gekregen. Echter, niet weersproken is dat ook pogingen van de laatste gezinsvoogdijwerker, niet zijnde de gezinsvoogdijwerker waarmee de vader een gebrouilleerde relatie had, er niet toe hebben geleid dat de vader van de hem geboden mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.
Gelet op het voorgaande is de vader onvoldoende in staat [minderjarige] , mede gelet op haar persoonlijke problematiek, in de opvoedingssituatie te bieden wat zij nodig heeft.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] en dat de vader al jaren niet meer in beeld is. Deze omstandigheden en de situatie die in de laatste jaren is ontstaan, leiden tot de conclusie dat voor [minderjarige] de aanvaardbare termijn is verstreken. Zij heeft nu duidelijkheid nodig over waar zij verder zal opgroeien, zoals ook door de raad en de Gl naar voren is gebracht……”
Het verzoek van de vader om de mogelijkheid tot plaatsing van [minderjarige] bij hem te onderzoeken heeft de rechtbank voorts afgewezen, omdat de aanvaarbare termijn voor [minderjarige] is verstreken en het belang van [minderjarige] zich verzet tegen een nader onderzoek zoals door de vader verzocht.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen voor zover het de beëindiging van zijn gezag en de afwijzing van zijn verzoek tot onderzoek naar de mogelijkheid van plaatsing van [minderjarige] bij hem betreft en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat aan het criterium van artikel 1:266 lid 1 sub a BW is voldaan.
De vader heeft, ondanks jarenlange tegenwerking door de moeder, contact met [minderjarige] geregeld via de toenmalige gezinsvoogden van BJZ. Nadat de OTS is overgenomen door WSG is het bergafwaarts gegaan met het contact. Vooral toen de uitbraak van de Covid-19 pandemie er voor zorgde dat er geen contact mogelijk was, althans de moeder dit als excuus kon gebruiken. De nieuwe gezinsvoogd van WSG onttrok zich aan iedere verantwoordelijk-heid op dit punt. Nadat [minderjarige] in augustus 2020 met spoed weer uit huis werd geplaatst omdat er bij haar een SOA was geconstateerd, is er voor gekozen om het contact met de vader af te remmen en te laten verwateren. Terwijl eenvoudig onderzoek snel had kunnen uitwijzen – en ook heeft uitgewezen – dat de vader geen misbruik gepleegd kon hebben. De vader heeft het gevoel dat de GI hem buiten spel heeft gezet. Er zijn nooit pogingen gedaan om de vader weer bij de opvoeding van [minderjarige] te betrekken, terwijl de vader een stabiele thuissituatie heeft en in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. De vader is immers alleenstaande vader en heeft de zorg voor [halfbroertje] , het halfbroertje van [minderjarige] . [halfbroertje] is niet onder toezicht gesteld. Er is door de GI geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om [minderjarige] bij de vader te plaatsen en dit dient alsnog te gebeuren. [minderjarige] is pas 9 jaar oud en de conclusie dat de aanvaardbare termijn is versteken kan nog niet worden getrokken. De vader is er van overtuigd dat [minderjarige] weer een warme band met haar vader en haar halfbroertje zal ontwikkelen indien hiervoor de juiste omstandigheden worden gecreëerd.
3.6.
De raad voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling), - kort samengevat - het volgende aan.
De gronden voor gezagsbeëindiging van de vader zijn onverminderd aanwezig. Er is sprake
van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] . Zij heeft een belast verleden met onveiligheid in haar thuissituatie op jonge leeftijd tussen zowel haar ouders als tussen haar moeder en stiefvader. Daarnaast heeft [minderjarige] met meerdere wisselingen van pleeggezinnen te maken gehad, onder andere omdat de moeder en stiefvader het adres van de geheime plaatsing achterhaald hadden, waardoor zij met spoed naar een andere pleeggezin moest worden overgeplaatst. [minderjarige] heeft tussen de machtigingen uithuisplaatsing anderhalf jaar bij de moeder en stiefvader gewoond, gevolgd door een machtiging uithuisplaatsing pleegzorg, vernietiging van deze machtiging door het hof en vervolgens een spoedmachtiging uithuisplaatsing pleegzorg, vanwege vermeend seksueel misbruik. Er is sprake van een kwetsbare hechting, omdat [minderjarige] geen duidelijkheid geboden krijgt of voelt over haar perspectief. De ouders zijn niet in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn te dragen. Bij [minderjarige] is sprake van een ontremde sociaal contactstoornis, een posttraumatische stress stoornis en van negatieve invloed van ouderlijke relatieproblemen. Hierdoor is het niet in het belang van [minderjarige] als er een nieuwe wisseling van verblijfsplek plaatsvindt.
De vader lijkt vooral zijn eigen belangen als vader voorop stellen en heeft minder oog voor de belangen en noden van [minderjarige] . Het feit dat de vader stelt er op te vertrouwen dat hij snel weer een warme band met [minderjarige] zal kunnen opbouwen, geeft al aan dat hij de problemen van [minderjarige] , met name de hevige hechtingsproblematiek, niet onderkent.
Er is nog steeds geen contact tussen [minderjarige] en haar vader. De vader heeft sinds de nieuwe gezinsvoogd betrokken is geen enkel contact gezocht om eventueel afspraken te maken over contact met [minderjarige] . [minderjarige] zelf heeft veel weerstand tegen contact met de vader.
De vader heeft een enorme weerstand tegen hulpverlening. De hulpverlening die de vader zelf initieert lijkt tijdelijk voor een stijgende lijn te zorgen, maar vraagt op de langere termijn teveel van de vader.
Ook naar [halfbroertje] heeft de raad al vier keer onderzoek gedaan en [halfbroertje] is ook al een aantal keer onder toezicht gesteld geweest. Op dit moment is [halfbroertje] niet onder toezicht gesteld. De partner van vader heeft een steunende rol gehad, waardoor hulpverlening in het vrijwillig kader voorlopig genoeg leek. Er zijn echter nog wel zorgen omtrent [halfbroertje] . Er bestaan ook zorgen over de mensen die de vader betrekt in de verzorging van [halfbroertje] .
De raad verwacht dat indien [minderjarige] , met al haar problematiek, ook in het gezin van de vader zou komen, het mis zal gaan in de thuissituatie van de vader, met alle gevolgen van dien voor zowel [minderjarige] als [halfbroertje] . Daarbij komt bij dat [minderjarige] tot op heden wel contact heeft met de moeder. Indien de vader gezag heeft en de moeder niet, zal de vader moeten meebeslissen over het contact tussen [minderjarige] en haar moeder. Dit is niet in het belang van [minderjarige] .
3.7.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Het verzoek van de vader in hoger beroep moet worden afgewezen. Het is niet in het belang van [minderjarige] dat vader het gezag over haar heeft en dat onderzocht wordt of [minderjarige] bij de vader kan wonen. De vader heeft dezelfde multi-problematiek als de moeder. De moeder ziet in dat zij op dit moment niet in staat is het gezag over [minderjarige] uit te oefenen. Hetzelfde geldt voor de vader. De moeder maakt zich ook zorgen om [halfbroertje] in de thuissituatie bij de vader. Volgens haar wordt hij vaak alleen gelaten en zij maakt zich zorgen over de mensen die bij de vader over de vloer komen. Er zou sprake zijn van drugsgebruik bij de vader thuis.
Er is al een tijdje geen omgang geweest tussen de moeder en [minderjarige] . [minderjarige] verlangt enorm naar haar moeder en het is in het belang van [minderjarige] dat dit contact snel weer hersteld wordt.
3.8.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Het ging al langere tijd niet goed in het pleeggezin omdat de noodzakelijk ambulante behandeling voor [minderjarige] als gevolg van wachtlijsten niet kon starten. De situatie was niet langer te handhaven, zowel niet voor het pleeggezin als voor [minderjarige] zelf. Op de behandelgroep is de (trauma)behandeling van [minderjarige] nu gestart. De verwachting is dat deze behandeling zeker een aantal maanden zal duren. Het is de bedoeling dat [minderjarige] na behandeling wordt teruggeplaatst in het pleeggezin, indien de situatie dat toelaat.
Naar aanleiding van de opmerking van de moeder tijdens de mondelinge behandeling over het feit dat zij al een tijdje geen contact met [minderjarige] heeft kunnen hebben, heeft de gezinsvoogd met de moeder afgesproken om de volgende dag even te bellen om daar over te spreken. De GI vindt het heel belangrijk dat er omgang is tussen [minderjarige] en haar moeder.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de vader niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2, onder a, BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
Onbetwist staat vast dat er al jaren geen contact is tussen [minderjarige] en de vader. De GI en de raad geven beiden aan dat de vader zich niet heeft ingespannen om het contact te herstellen.
De vader lijkt niet te onderkennen hoe groot de problematiek van [minderjarige] is en heeft ook geen besef van hetgeen [minderjarige] in verband met deze problematiek in de opvoedsituatie en van haar opvoeder nodig heeft.
Eind januari 2013 is [minderjarige] vanwege haar hevige problematiek en het uitblijven van ambulante hulpverlening in het pleeggezin als gevolg van wachtlijsten, vanuit het perspectiefbiedend pleeggezin waar zij sinds november 2021 verbleef, geplaatst op een behandelgroep. Op deze behandelgroep is inmiddels een start gemaakt met traumabehandeling. De verwachting is dat deze behandeling zeker een aantal maanden zal duren. Het is de bedoeling dat [minderjarige] na behandeling wordt teruggeplaatst in het pleeggezin, indien de situatie dat toelaat. Gezien de voorgeschiedenis en de hevige (hechtings)problematiek van [minderjarige] , is de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] ruimschoots verstreken.
Verder staat vast dat er tot op heden wel altijd enige vorm van contact is geweest tussen [minderjarige] en de moeder en dat de GI het belangrijk vindt dat er omgang is tussen [minderjarige] en de moeder. Het hof acht het, gelet op de ernstig verstoorde relatie tussen de ouders, niet in het belang van [minderjarige] indien de vader, als ouder met gezag, zou moeten meebeslissen over het contact tussen [minderjarige] en de moeder.
3.9.3.
Gelet op het voorgaande zal het hof ook het verzoek van de vader om onderzoek te doen naar de mogelijkheid van plaatsing van [minderjarige] bij hem – welk verzoek het hof begrijpt als een verzoek tot benoeming van een deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv – afwijzen.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat, onder andere, in zaken betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van de minderjarige zich daar niet tegen verzet. Echter, gebleken is dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] reeds geruime tijd is verstreken. Een onderzoek zoals verzocht door de vader zal dus ook niet kunnen leiden tot een (andere) beslissing van deze zaak. Bovendien verzet het belang van [minderjarige] zich tegen een dergelijk onderzoek, nu zij momenteel vanwege haar forse problematiek een traumabehandeling ondergaat en zij gebaat is met rust en duidelijkheid over haar perspectief.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 7 oktober 2022;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.J.M. van Engelen en N. Veenendaal en is op 6 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.