ECLI:NL:GHSHE:2023:1027

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
20-001722-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van wederrechtelijke vrijheidsberoving en partieel vrijspraak van mishandeling; veroordeling voor drugshandel en mishandeling in het drugsmilieu

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte is vrijgesproken van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van een slachtoffer en is partieel vrijgesproken van mishandeling. Echter, de verdachte is wel veroordeeld voor het dealen van harddrugs, waaronder cocaïne, heroïne en amfetamine, gedurende een periode van ongeveer 2,5 jaar. Daarnaast is de verdachte veroordeeld voor twee mishandelingen en een bedreiging met zware mishandeling, gepleegd in het drugsmilieu. Het hof heeft de verdachte een gevangenisstraf opgelegd van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De uitspraak is gedaan in het kader van een hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld tegen een eerder vonnis van de rechtbank. Het hof heeft de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen, waarbij de benadeelde partij [benadeelde 1] een schadevergoeding van € 650,00 is toegekend. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte van het onder feit 1 tenlastegelegde is vrijgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001722-21
Uitspraak : 28 maart 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond , van 28 juni 2021 in de zaak met parketnummer 03-659006-20, alsmede de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf onder parketnummer 03-169281-19, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Sittard.
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder feit 5 en feit 6 tenlastegelegde, te weten de wederrechtelijke vrijheidsberoving en mishandeling van [slachtoffer 1] .
De rechtbank heeft het onder feit 1, feit 2, feit 3, feit 4 en feit 7 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • ‘medeplegen van het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden’ (feit 1),
  • ‘medeplegen van mishandeling gepleegd met voorbedachten rade’ (feit 2),
  • ‘bedreiging met zware mishandeling’ (feit 3),
  • ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ (feit 4), en
  • ‘mishandeling’ (feit 7),
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem ter zake daarvan veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De rechtbank heeft aan het voorwaardelijk strafdeel, naast de algemene voorwaarden – waaronder begrepen dat de verdachte zich niet schuldig mag maken aan enig strafbaar feit – bijzondere voorwaarden verbonden, in de vorm van een meldplicht bij de reclassering, een gedragsinterventie middelengebruik, een ambulante behandeling, een ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), een drugsverbod en contactverboden met [slachtoffer 2] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2] .
Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] integraal toegewezen voor het bedrag van € 1.200,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] is toegewezen tot een bedrag van € 650,00 aan immateriële schade, eveneens vermeerderd met de wettelijke. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Ten behoeve van de slachtoffers zijn tevens maatregelen tot schadevergoeding opgelegd.
Voorts heeft de rechtbank de inbeslaggenomen mobiele telefoons en de autosleutel verbeurd verklaard.
Ten slotte heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de in de zaak met parketnummer 03-169281-19 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 4 weken.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 650,00, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering tot schadevergoeding is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Derhalve is de vordering tot schadevergoeding slechts aan het oordeel van het hof onderworpen, voor zover deze door de rechtbank is toegewezen.
Het beslag
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk afstand gedaan van de onder hem inbeslaggenomen mobiele telefoons en de Renault autosleutel. Gelet daarop zal het hof geen beslissing meer nemen over het beslag.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met aanvulling van de bewijsmiddelen en met uitzondering van de opgelegde straf, in die zin dat de proeftijd voor de duur van 3 jaren van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf zodanig wordt aangepast dat de proeftijd 2 jaren bedraagt.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het onder feit 1 en feit 7 tenlastegelegde bepleit. Ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde is partiële vrijspraak bepleit, inhoudende dat er wel sprake is geweest van een mishandeling, maar dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’. Met betrekking tot het onder feit 3 tenlastegelegde is geen verweer gevoerd. Ten aanzien tot het onder feit 4 tenlastegelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof met betrekking tot de tenlastegelegde periode. Voorts heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] is bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten slotte heeft de verdediging zich ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 03-169281-19 gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraken door de rechtbank van het onder feit 5 en onder feit 6 tenlastegelegde.
Het hof is van oordeel dat deze vrijspraken als beschermde vrijspraken moeten worden beschouwd.
Gelet op het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte geen hoger beroep open tegen het vonnis voor zover hij van het tenlastegelegde is vrijgesproken. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, voor zover dat tegen de beschermde vrijspraken van het onder feit 5 en feit 6 tenlastegelegde is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijzigingen van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 21 augustus 2019 te [plaats 1] , gemeente [gemeente 1] , en/of [gemeente 2] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [benadeelde 2] wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, door tegen haar te zeggen dat ze mee moest in de auto van verdachte, althans door haar te dwingen om in te stappen in de auto van de verdachte en/of haar (vervolgens) naar het huis van [medeverdachte] te brengen (in plaats van naar haar eigen woning zoals haar door verdachte was gezegd), en door haar daar aan haar haren naar beneden te trekken, tot ze op haar knieën zat en/of haar naar de grond te duwen en/of haar te slaan en/of tegen haar te schreeuwen en/of te zeggen dat ze op haar knieën moest gaan zitten en/of daar moest blijven zitten en/of dat ze de woning niet mag verlaten en/of de deur dicht te doen om te voorkomen dat die [benadeelde 2] weg zou lopen, althans haar te dwingen in de woning van die [medeverdachte] te verblijven;
2.
hij op of omstreeks 21 augustus 2019 te [gemeente 2] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met voorbedachten rade [benadeelde 1] heeft mishandeld door deze [benadeelde 1] van bovenaf te bespringen en vast te houden en herhaaldelijk op hem in te slaan met een (grote) stok;
3.
hij op of omstreeks 21 augustus 2019 te [gemeente 2] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door hem met kracht in de bank te duwen en hem de volgende woorden schreeuwend en dreigend toe te spreken: "Zitten, zitten. Jij hebt de wouten gebeld. Daar moet je voor betalen. Je kunt kiezen, ik heb een tang bij me, dan trek ik je tanden uit je bek of ik steek je zak in de brand", althans woorden van gelijke strekking;
4.
hij (meermalen) in of omstreeks de periode van 4 oktober 2017 tot en met 21 januari 2020 in de gemeente [gemeente 2] , althans in Nederland, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal (telkens) bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine en/of cocaïne en/of heroïne, zijnde MDA, MDMA, N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine en/of cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
7.
hij op of omstreeks 11 oktober 2018 te [plaats 2] , in de gemeente [gemeente 1] , althans in Nederland, [slachtoffer 3] heeft mishandeld door deze [slachtoffer 3] te slaan en/of te schoppen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Verbeterde lezing van het onder feit 4 tenlastegelegde
Het hof overweegt ter zake van het onder feit 4 tenlastegelegde het volgende. De steller van de tenlastelegging heeft een kennelijke misslag begaan door in de tenlastelegging niet op te nemen dat de verdachte naast MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine ook cocaïne en/of heroïne heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad. Gelet op het laatste gedeelte van de zin in de tenlastelegging inhoudende: “zijnde MDA, MDMA, N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine en/of cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I”, alsmede gelet op de inhoud van het procesdossier is het de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging geweest om het verwijt zo te formuleren dat de verdachte het verkopen enzovoorts van alle die genoemde soorten harddrugs wordt ten laste gelegd.
Het hof zal mitsdien de tenlastelegging in dier voege verbeterd lezen en uitgaan van: “heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal (telkens) bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine
en/of cocaïne en/of heroïne,zijnde MDA, MDMA, N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine en/of cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I”.
Het hof is van oordeel dat de verdachte als gevolg van deze verbeterde lezing van de tenlastelegging niet in zijn verdediging is geschaad.
Vrijspraak van het onder feit 1 tenlastegelegde
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het onder feit 1 tenlastegelegde – te weten de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [benadeelde 2] – bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat aangeefster vrijwillig is meegegaan naar de woning van [medeverdachte] en ook vrijwillig in die woning heeft verbleven. Daarnaast bestond voor haar de feitelijke mogelijkheid om die woning te verlaten. Daarnaast zijn de verklaringen van aangeefster en van [medeverdachte] onbetrouwbaar, nu zij onvolledig en onwaarachtig hebben verklaard. Gelet daarop dienen deze bewijsmiddelen te worden uitgesloten van het bewijs, zodat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat op 21 augustus 2019 de verdachte tezamen met aangeefster [benadeelde 2] is weggereden van de woning van [benadeelde 1] . Zowel aangeefster als de verdachte verklaren dat het de bedoeling was om naar de woning van aangeefster in [plaats 2] te gaan. Aangeefster is toen in de auto van de verdachte gestapt. De verdachte is vervolgens niet naar haar woning gereden, maar naar de woning van [medeverdachte] in [plaats 1] . In die woning waren [medeverdachte] , [getuige 1] en [getuige 2] aanwezig. Nadat de verdachte en aangeefster die woning binnen zijn gegaan, is een gevecht ontstaan tussen [getuige 1] en aangeefster. De verdachte heeft verklaard dat hij vervolgens beiden uit elkaar heeft gehaald en aangeefster daarbij aan de haren heeft getrokken. Aangeefster heeft verklaard dat zij met de verdachte naar haar woning zou rijden, maar dat zij [plaats 2] voorbij zijn gereden en verbaasd was dat zij bij de woning van [medeverdachte] aankwamen. Toen zij aangekomen waren in [plaats 1] , is zij door de verdachte bij de haren gepakt en aan haar haren naar beneden getrokken. Zij was op dat moment zo bang, dat zij niet weg durfde te gaan. Volgens aangeefster hebben [medeverdachte] en de verdachte samen besproken dat de verdachte de volgende dag terug zou komen en dat aangeefster zo lang bij [medeverdachte] moest blijven. [medeverdachte] heeft verklaard dat de verdachte riep dat de deuren op slot moesten, dat de verdachte aangeefster bij de haren heeft gepakt en haar dwong op haar knieën te gaan zitten. Toen ze binnen waren riep de verdachte dat de deuren op slot moesten, maar hij heeft niks afgesloten. De verdachte is na ongeveer 30 minuten weggegaan. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij daarna eten heeft gemaakt en dat aangeefster en [getuige 2] toen nog een film hebben gekeken. Voordat hij naar bed ging, belde de politie. Aangeefster heeft toen de politie gesproken en gezegd dat ze daar vrijwillig was. De volgende ochtend heeft zij zelfstandig de woning verlaten.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de verdachte aangeefster naar het huis van [medeverdachte] heeft gebracht, in plaats van naar haar eigen woning zoals haar door de verdachte was gezegd. Eenmaal daar aangekomen heeft hij aangeefster aan haar haren getrokken en heeft hij tegen haar gezegd dat zij op de grond moest gaan zitten. Daarbij heeft de verdachte tegen de overige aanwezigen in die woning geschreeuwd dat de deuren op slot moesten.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of deze handelingen een wederechtelijke vrijheidsberoving opleveren. Het verwijt is opgedeeld in drie onderdelen, te weten het (A) aangeefster te dwingen in de auto te stappen en haar naar het huis van [medeverdachte] te brengen in plaats van haar eigen woning en (B) aangeefster aan de haren trekken en haar op haar knieën te dwingen en/of te schreeuwen dat ze de woning niet mocht verlaten en (C) de deur dicht te doen en haar te dwingen in die woning te verblijven.
Nu aangeefster heeft verklaard dat zij (vrijwillig) in de auto is gestapt met de bedoeling om samen met de verdachte naar haar woning in [plaats 2] te rijden, kan niet worden geconcludeerd dat zij door de verdachte gedwongen is om in zijn auto te stappen. Hoewel het belemmerd zijn om de auto te verlaten ook een vrijheidsberoving kan opleveren, doen zich naar het oordeel van het hof in dit geval onvoldoende omstandigheden voor die tot de conclusie leiden dat aangeefster door het rijden naar de woning van [medeverdachte] in [plaats 1] in plaats van naar de woning van aangeefster in [plaats 2] , wederrechtelijk van haar vrijheid werd beroofd. Ten aanzien van het verwijt (B) dat de verdachte aangeefster aan haar haren heeft getrokken en heeft geschreeuwd dat zij de woning niet mocht verlaten, overweegt het hof dat het handelen van de verdachte onmiskenbaar heeft gezorgd voor een bedreigende situatie voor aangeefster ten gevolge waarvan zij angstig is geweest. Dat maakt echter nog niet dat daarmee sprake is geweest van een wederrechtelijke vrijheidsberoving. [medeverdachte] heeft daarover immers verklaard dat aangeefster weliswaar bang was, maar dat zij niet gedwongen was om in de woning te blijven. Ten aanzien van het afsluiten van de deuren (C) verklaart [medeverdachte] dat hij de deuren niet heeft dichtgedaan. Ook overigens blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat aangeefster gedurende verdachtes afwezigheid door omstandigheden van feitelijke aard werd belemmerd in haar vrijheid om de ruimte waarin zij verbleef te verlaten. Het hof betrekt in zijn oordeel dat aangeefster nadat verdachte was vertrokken, die avond en nacht in de woning heeft verbleven en dat zij tegen de politie, die de betreffende avond rond 22:23 uur telefonisch contact met aangeefster heeft gehad, twee keer expliciet heeft gezegd dat zij nergens onder dwang was.
Het hof komt op grond van vorenstaande, anders dan de advocaat-generaal, niet tot de conclusie dat de verdachte aangeefster de vrijheid om te gaan en staan waar zij wilde heeft ontnomen, zodat het hof het tenlastegelegde onder feit 1 niet wettig en overtuigend bewezen acht en de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Partiële vrijspraak van het onder feit 2 tenlastegelegde
Aan de verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd dat hij, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, met voorbedachten rade het slachtoffer [benadeelde 1] heeft mishandeld.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade moet komen vast te staan dat de verdachte en/of zijn medeverdachte(n) zich gedurende enige tijd hebben kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat zij niet hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar aan contra-indicaties kan een zwaarder gewicht worden toegekend. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) uiteindelijk tot het oordeel leiden dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Uit het procesdossier en de (deels) bekennende verklaring van de verdachte volgt dat [benadeelde 1] naar de woning van [getuige 3] is gekomen om haar pillen te verkopen. Op dat moment waren de verdachte en [medeverdachte] in de woning van die [getuige 3] . Zij verstopten zich in de douche, vlakbij de woonkamer. De verdachte heeft toen daar het gesprek afgeluisterd dat [benadeelde 1] met [getuige 3] voerde. De verdachte werd daarop zo boos, dat hij de woonkamer is ingestormd, een wandelstok met messing handgreep heeft gepakt en daarmee [benadeelde 1] meermalen heeft geslagen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep een bekennende verklaring afgelegd met betrekking tot de mishandeling, maar ontkend dat sprake is geweest van voorbedachten rade. Volgens de verdachte was er een conflict geweest met [benadeelde 1] en wilde hij hem daarop aanspreken. Toen [benadeelde 1] naar de woning van [getuige 3] kwam, wilde hij eerst horen wat [benadeelde 1] te zeggen had, waarvoor hij zich samen met [medeverdachte] heeft verstopt in de badkamer. Nadat hij hoorde dat [benadeelde 1] hem zwart maakte bij [getuige 3] , is hij kwaad geworden en heeft hij [benadeelde 1] met een wandelstok, die daar in een plantenbak stond, mishandeld.
Het hof overweegt dat in dit geval sterke contra-indicaties bestaan voor voorbedachte raad, die wijzen op handelen in een opwelling. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat aangever naar de woning van [getuige 3] is gelokt, maar dat aangever op eigen initiatief naar haar woning is gekomen. Eenmaal in de woning heeft eerst een gesprek plaatsgevonden waar de verdachte niet aan deelnam, maar dat wel tot boosheid bij de verdachte leidde. Als gevolg van die boosheid heeft hij aangever mishandeld. De wandelstok met messing handgreep, waarmee de verdachte het letsel bij aangever heeft toegebracht, is niet op voorhand door de verdachte meegenomen naar de badkamer, alwaar hij het gesprek heeft afgeluisterd, maar nadien uit de plantenpak gepakt. Uit het voorgaande concludeert het hof dat er geen sprake was van een vooropgezet plan en het handelen van de verdachte bovendien door gevoelens van boosheid werd beheerst, zodat niet kan worden bewezen verklaard dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Het hof is derhalve van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte en zijn medeverdachte met voorbedachten rade hebben gehandeld, zodat het hof de verdachte partieel zal vrijspreken van hetgeen onder feit 2 aan hem ten laste is gelegd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2, feit 3, feit 4 en feit 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2.
hij op 21 augustus 2019 te [gemeente 2] tezamen en in vereniging met een ander [benadeelde 1] heeft mishandeld door deze [benadeelde 1] van bovenaf te bespringen en vast te houden en herhaaldelijk op hem in te slaan met een stok;
3.
hij op 21 augustus 2019 te [gemeente 2] [benadeelde 1] heeft bedreigd met zware mishandeling, door hem de volgende woorden schreeuwend en dreigend toe te spreken: "Zitten, zitten. Jij hebt de wouten gebeld. Daar moet je voor betalen. Je kunt kiezen, ik heb een tang bij me, dan trek ik je tanden uit je bek of ik steek je zak in de brand", althans woorden van gelijke strekking;
4.
hij meermalen omstreeks de periode van 4 oktober 2017 tot en met 21 januari 2020 in de gemeente [gemeente 2] , althans in Nederland, telkens opzettelijk heeft verkocht en verstrekt een hoeveelheid van een materiaal telkens bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine en cocaïne en heroïne, zijnde MDA, MDMA, N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine en cocaïne en heroïne telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
7.
hij op 11 oktober 2018 te [plaats 2] [slachtoffer 3] heeft mishandeld door deze [slachtoffer 3] te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De verdachte heeft ten aanzien van het onder feit 2, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde een bekennende verklaring afgelegd zoals is bewezenverklaard. De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van deze feiten geen vrijspraak bepleit.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het onder feit 7 tenlastegelegde – te weten de mishandeling van [slachtoffer 3] – bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn en dat deze dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Daarnaast blijkt uit de foto van [slachtoffer 3] niet wanneer deze foto is gemaakt, nu een datum ontbreekt, waardoor niet is vast te stellen of het letsel dat te zien is op die foto het gevolg is van een mishandeling gepleegd door de verdachte. Ook kan op grond van de foto niet worden vastgesteld dat de mishandeling is verricht met een kettingslot. Ten slotte is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte [slachtoffer 3] op de datum van 11 oktober 2018 heeft mishandeld, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [benadeelde 2] en haar broer [getuige 4] getuigen waren van de mishandeling van [slachtoffer 3] . [benadeelde 2] verklaart dat de verdachte een conflict had met [slachtoffer 3] over onder andere drugs die hij voor de verdachte moest verkopen. Toen [slachtoffer 3] haar woning binnenkwam, heeft de verdachte hem ‘toegetakeld’. [slachtoffer 3] moest van de verdachte naakt op de grond liggen en werd door de verdachte overal geslagen, tot bloedens toe. Het bloed zat zelfs tussen de bank.
[getuige 4] verklaart over deze gebeurtenis dat hij met de verdachte in de woning van zijn zus in [plaats 2] was. Nadat zijn zus de deur voor [slachtoffer 3] open had gedaan, ontstond een woordenwisseling. De verdachte werd toen zo boos dat hij [slachtoffer 3] meermalen met een fietsslot op zijn hoofd heeft geslagen, waarna zijn hoofd behoorlijk begon te bloeden. Dit is eind 2018 of begin 2019 gebeurd.
[slachtoffer 3] zelf verklaart dat de verdachte hem op 11 oktober 2018 met een zwaar voorwerp op zijn hoofd sloeg. Dat was een slot of zoiets. Geconfronteerd met de verklaring van [benadeelde 2] verklaart hij dat het klopt wat zij zegt. Hij moest zijn kleding uitdoen.
Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 3] , [getuige 4] en [benadeelde 2] . De verklaringen zijn voldoende gedetailleerd en steunen elkaar op essentiële onderdelen wat betreft de plaats van de mishandeling, dat de aanleiding een conflict was tussen [slachtoffer 3] en de verdachte, dat [slachtoffer 3] zijn kleding uit moest doen, dat [slachtoffer 3] door de verdachte werd geslagen met een zwaar voorwerp op zijn hoofd en dat hij daardoor erg bloedde. Dat [slachtoffer 3] eerst tegen een ander zou hebben gezegd dat hij door Polen was mishandeld doet aan de geloofwaardigheid niet af, nu heel goed denkbaar is dat deze is ingegeven door angst voor de verdachte. Bovendien heeft [slachtoffer 3] in zijn verhoor tegenover de politie verklaard dat de verklaring dat hij door Polen zou zijn mishandeld onjuist is. De verklaring van [slachtoffer 3] dat de mishandeling heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018 acht het hof ook betrouwbaar, nu deze past in de tijdspanne die de getuige [getuige 4] noemt en aldus door die verklaring wordt ondersteund. Het hof zal de verklaringen van [slachtoffer 3] en de getuigen dus gebruiken voor het bewijs.
De foto van [slachtoffer 3] die zich in het dossier bevindt ondersteunt voorts de lezing van [slachtoffer 3] dat hij is mishandeld.
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging.
Resumerend acht het hof, gelet op het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien en slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het bewijsmiddel blijkens zijn inhoud betrekking heeft – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2, feit 3, feit 4 en feit 7 tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van mishandeling.
Het onder feit 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
bedreiging met zware mishandeling.
Het onder feit 4 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder feit 7 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
mishandeling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De raadsman van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd en heeft het hof verzocht het tenlastegelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen en te volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, eventueel aan te vullen met een onvoorwaardelijke taakstraf. Indien het hof overgaat tot oplegging van een voorwaardelijke straf, is bepleit daar enkel bijzondere voorwaarden aan te verbinden die gelet op de termijn nog nodig zijn. Tevens heeft de raadsman verzocht – indien de verdachte wordt vrijgesproken van het onder feit 1 tenlastegelegde – de verdachte onmiddellijk in vrijheid te stellen gelet op het feit dat hij zijn straf dan al heeft uitgezeten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich gedurende een periode van ongeveer 2,5 jaar schuldig heeft gemaakt aan het dealen van harddrugs, waaronder cocaïne, heroïne en amfetamine. De verdachte heeft voor die drugshandel diverse ‘kantoortjes’ gehad in huizen van anderen die hij zich had toegeëigend vanwege ontstane drugsschulden. De handel in verdovende middelen heeft, behalve gezondheidsrisico’s voor de gebruikers ervan, veel negatieve bijeffecten voor de samenleving in zijn geheel. De handel gaat immers vaak gepaard met ernstige vormen van criminaliteit, zoals bedreiging met geweld. Daardoor wordt de samenleving in ernstige mate ondermijnd. De verdachte heeft zich daar geen rekenschap van gegeven en heeft slechts gehandeld met het oog op zijn eigen financieel gewin.
Uit het procesdossier komt naar voren dat de verdachte personen afhankelijk maakte van de door hem verkochte of verstrekte drugs. In hetzelfde drugsmilieu heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een tweetal nare mishandelingen. [benadeelde 1] is daarbij door de verdachte meermalen met een stok geslagen, waardoor het slachtoffer een rib heeft gebroken en schade aan zijn knie heeft opgelopen. [slachtoffer 3] is meerdere malen met een slot in zijn gezicht geslagen. Daardoor hebben de slachtoffers veel pijn en letsel opgelopen en zijn ze erg bang geweest voor de verdachte. Het slachtoffer [benadeelde 1] is tevens door de verdachte bedreigd met zware mishandeling. Ook daardoor heeft de verdachte [benadeelde 1] erg bang gemaakt en daarmee inbreuk gemaakt op zijn gevoel van veiligheid.
Het hof rekent het de verdachte dan ook ernstig aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 19 december 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat de verdachte eerder meermalen onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, waaronder veelvuldig voor geweldsdelicten en drugsdelicten waarvoor ook forse gevangenisstraffen zijn opgelegd. De meeste van die veroordelingen dateren weliswaar van meer dan vijf jaren geleden maar hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Uit voornoemd uittreksel blijkt voorts dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Het hof heeft kennisgenomen van de door de GGZ Reclassering te Limburg opgemaakte reclasseringsadviezen d.d. 23 april 2020 en 22 maart 2021. Daaruit komt als conclusie naar voren dat er bij de verdachte sprake is van middelenproblematiek, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en ADHD-problematiek. De verdachte heeft contact met de verkeerde mensen en bagatelliseert de hem verweten zaken. Hij heeft last van zijn verleden en liep in begeleiding en behandeling bij FPP De Horst. Ten tijde van het opstellen van de reclasseringsadviezen was de partner van de verdachte een beschermende factor. Het recidiverisico wordt door de reclassering hoog tot gemiddeld ingeschat.
Het hof betrekt bij zijn oordeel tevens de inhoud van de verdachte betreffende rapportage van het psychologisch onderzoek pro justitia d.d. 12 november 2020, die is opgemaakt door drs. [deskundige] , GZ-psychloog BIG. De psycholoog heeft vastgesteld dat er ten tijde van de tenlastegelegde feiten sprake was van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken en een stoornis op het gebied van het gebruik van cocaïne. Het advies van de psycholoog is om de tenlastegelegde feiten in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Er is sprake van een matig tot hoog risico op recidive. Het hof neemt de adviezen en de gronden waarop dit berust over en concludeert dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij 5 kinderen, 2 stiefkinderen en kleinkinderen heeft. De verdachte is tijdens de voorlopige hechtenis geschorst geweest om voor zijn zieke vrouw te zorgen. Zij is inmiddels overleden.
Het hof heeft daarnaast acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Deze oriëntatiepunten gaan bij het verkopen/afleveren/verstrekken van gebruikershoeveelheden harddrugs vanuit een pand of op straat gedurende 6 tot 12 maanden met enige regelmaat uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Gelet op de bewezenverklaarde periode van drugshandel acht het hof alleen al voor dit feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden op zijn plaats. Nu de verdachte veelvuldige recidive heeft op het gebied van drugsdelicten en geweldsdelicten zal het hof dit als strafverzwarende omstandigheid betrekken in zijn oordeel.
Het hof is gelet daarop van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en mede vanuit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. In hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht ziet het hof, mede gelet op de recidive van de verdachte en de ernst van het bewezenverklaarde, geen aanleiding tot het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Met oplegging van deze deels voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Het hof ziet anders dan de rechtbank, mede gelet op het tijdsverloop in de zaak, geen aanleiding om aan het voorwaardelijk deel bijzondere voorwaarden te verbinden.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof ten slotte bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van een bedrag van € 1.200,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering tot schadevergoeding is bij het vonnis waarvan beroep integraal toegewezen en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Nu de verdachte ter zake van het onder feit 1 tenlastegelegde handelen – waardoor de gestelde schade is veroorzaakt – geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aangezien de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken, kan de benadeelde partij [benadeelde 2] in de vordering niet worden ontvangen. Het hof zal de benadeelde partij derhalve niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding.
Proceskosten
Het hof dient ook in geval van vrijspraak een beslissing te nemen over de proceskosten. Het hof zal de benadeelde partij veroordelen in de proceskosten van de verdachte voor zover die betrekking hebben op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij. Door of namens de verdachte is niet naar voren gebracht dat zulke kosten zijn gemaakt, zodat die kosten worden begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij bereid is de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] voor het bedrag van € 650,00 te betalen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van het onder feit 2 bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde mishandeling door de verdachte pijn en letsel heeft ondervonden. De benadeelde heeft door de mishandeling blauwe plekken gehad op het lichaam en de huisarts heeft diverse hematomen geconstateerd op de linkerarm, linkerknie en het linker bovenbeen. Daarnaast heeft hij een gebroken rib gehad. Het hof is van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding derhalve onder het bereik van artikel 6:106, onder b, van het Burgerlijk Wetboek valt. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 650,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2019, zijnde datum delict, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal bepalen dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij [benadeelde 1] geleden schade.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder feit 2 bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 650,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte hoofdelijk de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente 21 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering tot tenuitvoerlegging
De officier van justitie in het arrondissementsparket Limburg heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 weken, opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 20 september 2019 onder parketnummer 03-169281-19. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 4 weken dient te worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 47, 57, 63, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder feit 5 en feit 6 tenlastegelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 2, feit 3, feit 4 en feit 7 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het onder feit 2, feit 3, feit 4 en feit 7 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 2] in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder feit 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 650,00 (zeshonderdvijftig euro)als vergoeding van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde 1] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte hoofdelijk de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder feit 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 650,00 (zeshonderdvijftig euro)aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 13 (dertien) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat der Nederlanden ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere in zoverre vervalt;
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 20 september 2019 onder parketnummer 03-169281-19, te weten van
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken.
Aldus gewezen door:
mr. S. Taalman, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 28 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.