ECLI:NL:GHSHE:2022:982

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
20-002416-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor verduistering en oplichting met schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1972 en thans verblijvende in P.I. Sittard, was eerder vrijgesproken van verduistering, maar werd wel veroordeeld voor oplichting, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf van zes maanden. De benadeelde partij, [benadeelde 1], had een vordering ingediend voor materiële schade van € 73.300,00, waarvan € 63.500,00 werd toegewezen. De verdachte had in de periode van 30 september 2019 tot 7 oktober 2019 oplichting gepleegd door voertuigen te verkopen zonder deze daadwerkelijk te betalen, wat leidde tot aanzienlijke financiële schade voor de benadeelde partij. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte aansprakelijk is voor de schade. De verdachte heeft geen pogingen ondernomen om de schade te vergoeden, ondanks eerdere toezeggingen. Het hof heeft de strafmaat vastgesteld op zes maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, en heeft de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De uitspraak benadrukt de ernst van oplichtingspraktijken en de gevolgen daarvan voor slachtoffers.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002416-20
Uitspraak : 9 februari 2022
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 2 november 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-290559-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
thans uit anderen hoofde verblijvende in P.I. Sittard .
Hoger beroep
De politierechter heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van feit 1 primair, te weten verduistering, vrijgesproken en voor feit 1 subsidiair, te weten ‘oplichting, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is bij vonnis waarvan beroep de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 63.500,00 ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2019 en tevens is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Voor het overige is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en in zoverre rechtdoende:
  • de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest;
  • de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 66.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en dat het hof de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering tot schadevergoeding.
De verdediging heeft primair vrijspraak ten aanzien van het primaire en subsidiaire tenlastegelegde bepleit. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging bepleit dat het hof primair geen schadevergoeding zal toewijzen in verband met de bepleite integrale vrijspraak en subsidiair het bedrag ter hoogte van € 3.000,00 met het toe te wijzen bedrag zal verrekenen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling van de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de strafmotivering, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de toepasselijke wettelijke voorschriften.
Bewijsmiddelen [1]
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 31 oktober 2019, dossierpagina's 5-7, met bijlagen, dossierpagina's 8-11, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde 1] :
(Dossierpagina 5)
Ik ben eigenaar van autobedrijf [bedrijf] , welke gelegen is op de [adres 1] .
Op 30 september 2019 is [verdachte] (het hof begrijpt telkens: de verdachte) bij mij op de zaak gekomen. (…) [verdachte] gaf aan dat hij meerdere bedrijven had in Zuid-Limburg waaronder een autosloperij. [verdachte] gaf aan dat hij in de toekomst zaken met mij wilde gaan doen. Ik had op het moment dat [verdachte] op de zaak was een witte Mercedes staan voorzien van het kenteken [kenteken 1] . [verdachte] gaf aan mij aan dat hij hier wel een klant voor had. Wij hadden samen afgesproken dat hij deze Mercedes mee mocht nemen en dat ik hiervan een factuur zou maken. De prijs voor deze Mercedes was € 10.000,00. [verdachte] gaf aan dat deze factuur op naam van zijn bedrijf gezet mocht worden, te weten [bedrijf verdachte] , [adres 2] .
(Dossierpagina 6)
Op 4 oktober 2019 is [verdachte] samen met zijn vrouw naar mijn bedrijf gekomen. Ik had een Mercedes E220 AMG styling staan, voorzien van het kenteken [kenteken 2] . [verdachte] en zijn vrouw hadden interesse in deze auto om deze privé te rijden. We kwamen tot een prijs van 39.000,00 euro. [verdachte] gaf aan dat hij de auto later kwam halen en ook hiervan moest ik een factuur maken. De factuur zou hij ook nu weer later betalen.
Op 7 oktober 2019 werd ik gebeld door [verdachte] . (…) Ik hoorde dat [verdachte] zei dat hij in Den Haag zat bij een veiling. Hier kon hij voor een goede prijs twee Volkswagen Polo's, een Peugeot 107, een Volkswagen camper, een Range Rover en twee waterscooters kopen. [verdachte] gaf aan dat hij dit financieel niet in één keer kon betalen en vroeg of ik interesse had in bovengenoemde voertuigen. Ik vertelde dat ik dit wel had. [verdachte] vroeg mij 17.500,00 euro naar hem over te maken. [verdachte] zei toen dat hij dit wel zou verrekenen met de twee Mercedessen. Ik ben hiermee toen akkoord gegaan en heb 17.500,00 euro overgemaakt naar het rekeningnummer dat [verdachte] mij opgaf, te weten [bankrekeningnummer] ten name van [verdachte] met omschrijving: aanbetaling auto's. Ik heb het geld overgemaakt vanuit mijn bankrekeningnummer te weten: [bankrekeningnummer 2] .
Omstreeks 17.00 uur werd ik gebeld door [verdachte] . [verdachte] vertelde mij dat hij op de terugweg was vanuit Den Haag. [verdachte] gaf aan dat hij een auto bij had die hij ook weer verkocht had in de tussentijd. De koper van deze auto zou [verdachte] bij mijn zaak afzetten. De zoon van [verdachte] zou met de aangekochte voertuigen vanuit Den Haag op weg zijn naar mijn bedrijf en zou de voertuigen dan bij mijn bedrijf afzetten.
Omstreeks 19.00 uur kwam [verdachte] bij mijn bedrijf. [verdachte] gaf aan dat een andere zoon van hem in het ziekenhuis lag met ernstige darmproblemen. [verdachte] werd op dat moment ook nog gebeld door zijn vrouw dat [verdachte] snel naar het ziekenhuis moest komen omdat het niet goed ging. [verdachte] zei toen tegen mij dat de verkoper van de auto hem had afgezet bij mijn bedrijf en hij dus nu geen auto had maar met spoed weg moest. Ik hoorde dat [verdachte] vroeg of hij de Mercedes AMG alvast mocht meenemen zodat hij naar het ziekenhuis kon. Ik heb de Mercedes AMG met het tenaamstellingsverslag vervolgens aan [verdachte] meegegeven omdat hij zo snel weg kon. [verdachte] zei toen nog dat het allemaal de volgende dag wel geregeld zou worden en dat ik mijn geld voor deze auto snel kreeg. [verdachte] zei ook nog dat zijn zoon die onderweg was met de voertuigen ook snel zou komen en of deze voertuigen dan bij mij achter de poort gezet konden worden. Ook vroeg [verdachte] of ik zijn zoon dan bij een camping af wilde zetten. Dit was voor mij geen probleem. [verdachte] zei nogmaals dat de dag erna alles wel geregeld zou worden.
Toen [verdachte] weg was, kwam zijn zoon niet opdagen met de voertuigen. (…)
De dagen erna heb ik meerdere malen via Whatsapp contact gehad met [verdachte] . [verdachte] gaf toen aan dat zijn zoon was overleden en dat hij tijd nodig had. (…) Na enkele dagen heb ik weer contact opgenomen via Whatsapp met [verdachte] . Ik heb toen meerdere afspraken met [verdachte] gemaakt maar hij kwam deze niet na. [verdachte] bleef maar afspraken maken dat hij op bepaalde data en tijdstippen langs zou komen om alles te regelen. Echter tot op heden komt [verdachte] zijn afspraken niet na en is hij geen een keer bij mij meer bij het bedrijf geweest. Op 26 oktober 2019 om 11.00 uur heb ik [verdachte] voor het laatst gebeld en toen klonk [verdachte] heel verbaasd aan de telefoon, ik kreeg het gevoel dat hij niet wist wie ik was. [verdachte] zei toen: "Oh die uit Valkenswaard of niet".
Bij de aangifte voeg ik de facturen en de tenaamstellingsverslagen van de auto’s toe.
2.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 november 2019, dossierpagina 12, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Op 31 oktober 2019 heb ik een aangifte opgenomen. Uit de gegevens die aangever aan mij heeft verstrekt heb ik een klein onderzoek gedaan in de door de politie beschikbaar gestelde systemen. Ik heb onderzoek gedaan naar de Mercedes voorzien van het kenteken [kenteken 2] . In het systeem genaamd BVIB zag ik bij de RDW-bevraging dat deze auto van 7 oktober 2019 tot 11 oktober 2019 op naam heeft gestaan van verdachte [verdachte] . Deze auto staat sinds 11 oktober 2019 op naam van [benadeelde 2] V.O.F., welke gelegen is op de [adres 3] .
Vervolgens heb ik onderzoek gedaan naar de Mercedes voorzien van het kenteken [kenteken 1] . In het systeem genaamd BVIB zag ik bij de RDW-bevraging dat deze auto van 30 september 2019 tot 3 oktober 2019 op naam heeft gestaan van verdachte [verdachte] . Vervolgens zag ik dat de auto van 3 oktober 2019 tot 4 oktober 2019 op naam heeft gestaan van [benadeelde 3] , welke gelegen is op de [adres 4] . Vervolgens zag ik dat de auto van 4 oktober 2019 tot 17 oktober 2019 op naam heeft gestaan van [benadeelde 4] , welke gelegen is op de [adres 5] . Vervolgens zag ik dat de auto vanaf 17 oktober 2019 tot heden op naam staat van [benadeelde 5] , welke gelegen is op de [adres 6] .
Ook heb ik middels BVIB gekeken in de gemeentelijke basisadministratie of de zoon van aangever (het hof begrijpt: zoon van de verdachte) inderdaad was overleden. Ik zag in de gemeentelijke basis dat de beide zoons van verdachte nog gewoon in leven zijn.
3.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 november 2019, dossierpagina's 13-14, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde 2] :
(Dossierpagina 13)
Op 11 oktober 2019 kocht ik van de heer [verdachte] een personenauto, merk Mercedes-Bens, type E220D, voorzien van het kenteken [kenteken 2] .
Ik heb om en nabij de € 25.000,00 voor de auto betaald.
4.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 5 december 2019, dossierpagina's 33-37, voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte] :
(Dossierpagina 34)
V: vraag verbalisant;
A: antwoord verdachte.
(Dossierpagina 35)
V: Je hebt een bedrijf, kun je aangeven wat voor een bedrijf en waar dat gevestigd is?
A: Autohandel en dat is gevestigd in Geulle.
V: Ik heb een aangifte van verduistering van twee voertuigen en € 17.500,00. Wat kun je hierover verklaren?
A: Ik kom vaker bij autobedrijf [bedrijf] in Leende. Ik kan heel kort zijn, ik moet die man gewoon betalen. Ik heb contact gehad met [benadeelde 1] en ik heb afspraken gemaakt met hem. Ik zou in het begin al betalen maar toen is een naaste kennis van mij gestorven. Het voelt als mijn zoon. Toen is het gezeik met die club begonnen. [club] heeft € 45.000,00 al van mij afgenomen en ze zeggen dat ik € 55.000,00 nog moet betalen. Ze hebben me laatst ook klem gereden en het geld afgenomen van mij. Dit zou komen omdat mijn vrouw namen zou hebben genoemd.
V: Aangever heeft verklaard dat jij op 30 september 2019 een Witte Mercedes voorzien van het kenteken [kenteken 1] heb gekocht en dat jij hebt afgesproken dat jij na het ontvangen van de factuur € 10.000,00 zou betalen. Dit is niet gebeurd. Wat kun je daar over verklaren?
A: Dat is door omstandigheden niet gebeurd.
V: Wij zien in de RDW:
3 oktober 2019, 14:01 uur - 4 oktober 2019: [benadeelde 3] ;
30 september 2019, 10:58 uur – 3 oktober 2019: [verdachte] ;
20 maart 2019, 17:12 uur – 30 september 2019: Autobedrijf [bedrijf]
Dit houdt in dat jij het voertuig van 30 september tot 3 oktober 2019 op naam hebt gehad en het voertuig daarna hebt verkocht aan [benadeelde 3] . Hoe is dat in zijn werk gegaan?
A: Aan [benadeelde 3] .
V: Wat heeft [benadeelde 3] jou voor het voertuig betaald?
A: Ik weet dat ik hem heb verkocht met veel verlies. Ik denk tussen de
€ 5.000,00 en € 6.000,00.
V: Wist [benadeelde 3] dat jij het voertuig niet betaald had?
A: Nee. Ik heb de centen bij elkaar gehad en toen ben ik klem gereden en hebben ze het geld afhandig gemaakt.
(Dossierpagina 36)
V: Aangever heeft verklaard dat jij op 4 oktober 2019 een Mercedes E220 AMG Styling voorzien van het kenteken [kenteken 2] op factuur hebt gekocht Jij hebt de
€ 39.000,00 nooit betaald. Wat kun je daarover verklaren?
A: Die zijn nooit betaald.
V: Wij zien in de RDW:
11 oktober 2019, 10:21 uur: [benadeelde 2] V.O.F.;
7 oktober 2019, 19:49 uur – 11 oktober 2019: [verdachte] .
U heeft het voertuig op 7 oktober aan [benadeelde 2] verkocht. Hoe is dat in zijn werk gegaan?
A: Daar ben ik nog mee bezig met de politie en alles van [club] . Ik heb dat voertuig onder druk moeten over schrijven.
V: Waarom heb jij de aangever gebeld en € 17.500,00 gevraagd voor een aantal voertuigen die jij voor hem zou kopen. Waarom zijn die voertuigen nooit bij de aangever terecht gekomen?
A: Ik was bij hem en ik heb tegen hem gezegd dat ik wat ouders (het hof begrijpt: auto’s) kon kopen en die heb ik ook gekocht. Die auto's had ik gisteren willen brengen maar toen werd ik gegijzeld. Door die € 17.000,00 die hij heeft bijgelegd kon ik voertuigen kopen en
als ik deze dan aan [benadeelde 1] zou geven dan stonden we quitte. Dat was een Volkswagen Transporter, een Range Rover een Polo. Maar ik heb dat met die man afgesproken dat ik dat binnen twee weken ga regelen. Hij heeft me ook nog een paar honderd euro gegeven omdat ik echt in de problemen zat.
V: Waar zijn die voertuigen nu?
A: Bij iemand op de camping maar ik kan daar niet te veel over zeggen in verband met het lopende onderzoek.
V: Waar is het geld nu dat jij hebt verkregen van [benadeelde 3] ?
A: Afgenomen.
(Dossierpagina 37)
V: het rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] van wie is dat?
A: Dat is van mij.
5.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte bij de rechter-commissaris d.d. 6 december 2019, voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte] :
Het is nooit mijn bedoeling geweest om niet te betalen aan [benadeelde 1] en/of om niet de auto’s te verstrekken zoals afgesproken. Ik wilde het regelen, maar afgelopen dinsdag werd ik gegijzeld door de motorclub [club] .
U houdt mij voor dat [benadeelde 1] heeft verklaard dat ik eerder zou hebben gedaan alsof ik hem niet meer kende en dat ik heb gezegd dat mijn zoon was overleden. Van mijn zoon was een misverstand. Ik bedoelde de zoon van een kennis van mij die ik zag als een soort stiefzoon.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft in dat verband gewezen op de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en het tijdsverloop. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat zij, in het geval het hof tot een veroordeling komt, zich kan vinden in de vordering van de advocaat-generaal.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte zich in de periode van 30 september 2019 tot en met 7 oktober 2019 schuldig heeft gemaakt aan oplichting van [benadeelde 1] voor een bedrag ter hoogte van € 66.500,00. De verdachte heeft door zijn handelen niet alleen forse financiële schade veroorzaakt bij [benadeelde 1] . Daarnaast heeft hij meermalen het vertrouwen dat [benadeelde 1] in hem stelde ernstig geschaad. Dergelijke oplichtingspraktijken schaden het vertrouwen dat de verkoper in de koper mag stellen en meer in het algemeen het vertrouwen dat je als deelnemer aan het maatschappelijke en economische verkeer mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen. De verdachte heeft zich bij dit feit telkens uitsluitend laten leiden door eigen financieel gewin en is daarbij geheel voorbijgegaan aan de gevolgen voor [benadeelde 1] . De verdachte heeft daarnaast niet of volstrekt onvoldoende geprobeerd om te komen tot een schadevergoeding met [benadeelde 1] om op deze wijze tenminste de financiële schade voor [benadeelde 1] te beperken. Ondanks zijn toezeggingen daarover aan de rechtbank en [benadeelde 1] is de verdachte geheel in gebreke gebleven om [benadeelde 1] voor de door hem geleden schade te compenseren. De verdachte is op 6 december 2019 nota bene geschorst uit voorlopige hechtenis met als voorwaarde dat hij binnen een week de gemaakte afspraken met aangever zou nakomen en tot betaling zou overgaan. Thans – ruim twee jaar later – moet worden geconstateerd dat verdachte zich nog steeds niet aan zijn beloftes jegens aangever en de rechtbank heeft gehouden. Het hof rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 december 2021, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van gelijksoortige delicten. Daaronder bevinden zich een veroordeling in 2015 en drie veroordelingen uit 2017 ter zake van verduistering en oplichting, waarvan een veroordeling in België. Destijds zijn (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraffen aan verdachte opgelegd. Het hof heeft deze veroordelingen in strafverzwarende zin laten meewegen. Voorts blijkt uit voornoemd uittreksel uit de Justitiële Documentatie dat de verdachte na het plegen van het onderhavige feit opnieuw is veroordeeld en om die reden het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf voorts acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. Het LOVS geeft als oriëntatiepunt voor fraude (waaronder ook de bewezenverklaarde oplichting valt) met een benadelingsbedrag tussen € 10.000,00 en € 70.000,00 een gevangenisstraf voor de duur van twee tot vijf maanden voor
first offenders.
Voorts heeft het hof de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Hierbij is het hof gebleken dat de verdachte met betrekking tot de zaak met parketnummer 03-217012-20 in voorarrest in de PI Sittard verblijft.
Het hof is van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving en met het oog op vergelding en generale preventie, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het opleggen van een straf als door de advocaat-generaal gevorderd en door de raadsvrouw is bepleit doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de aard en ernst van het feit en is derhalve niet passend. Daarnaast zal het hof geen rekening houden met het tijdsverloop, nu de berechting van de verdachte zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voortvarend is verlopen. Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Overeenkomstig het imperatief bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof tenslotte bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 73.300,00 ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 63.500,00 ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2019 en voor het overige is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft bepleit dat het hof primair geen schadevergoeding zal toewijzen en subsidiair het bedrag ter hoogte van € 3.000,00 met het toe te wijzen bedrag zal verrekenen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 66.500,00 ter zake van materiële schade. Dit bedrag bestaat uit het aankoopbedrag van de Mercedes Benz E220 voorzien van het kenteken [kenteken 2] (€ 39.000,00), het aankoopbedrag van de Mercedez Benz voorzien van het kenteken [kenteken 1] (€ 10.000,00) en het bedrag dat de benadeelde partij aan de verdachte heeft overgemaakt ten behoeve van een geldlening (€ 17.500,00). De gevorderde wettelijke rente is, gelet op de bewezenverklaring, toewijsbaar vanaf 7 oktober 2019. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Voor het overige is aldus onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde handelen van verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom voor het overige in haar vordering niet worden ontvangen.
De stukken die door [benadeelde 1] mede aan zijn vordering ten grondslag zijn gelegd en waarop de verdediging haar verweer baseert om een bedrag ter hoogte van € 3.000,00 te verrekenen, zijn onvoldoende om het verweer gegrond te achten nu niet, dan wel onvoldoende duidelijk is geworden of, en in hoeverre, de transacties die in dit handgeschreven stuk worden gesteld en de daarbij gestelde voorwaarden daadwerkelijk zijn vervuld. Het voorgaande sluit geenszins uit dat de verdachte een eigen vordering ter zake bij de civiele rechter aanbrengt dan wel een verrekeningsverweer voert als [benadeelde 1] een civiele vordering instelt ter zake zijn resterende vordering.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 66.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63 en 326 van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht:

vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 66.500,00 (zesenzestigduizend vijfhonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 66.500,00 (zesenzestigduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 340 (driehonderdveertig) dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 7 oktober 2019;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. J.W.E. Luiten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.N. Schlüter, griffier,
en op 9 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Hierna wordt, tenzij anders vermeld, verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie, Eenheid Oost-Brabant, district Helmond, registratienummer PL2100-2019212941, opgemaakt door verbalisant J.J.G.P. op Heij, hoofdagent van politie Eenheid Oost-Brabant, ondertekend en gesloten op 25 december 2019, doorgenummerde dossierpagina’s 1-41, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en daarin gerelateerde bijlagen, alsmede geschriften. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.