ECLI:NL:GHSHE:2022:96

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
200.203.700_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na niet gehouden enquête in faillissementszaak met concurrente boedelvordering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een eindarrest na een niet gehouden enquête in een faillissementsprocedure. De appellante, wonende in Duitsland, heeft een vordering ingediend tegen de curator in het faillissement van de gefailleerde, een tandheelkundig centrum. De procedure is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof, waarin de vorderingen van de appellante zijn beoordeeld. De appellante vorderde een bedrag van € 15.649,86, dat is opgebouwd uit verschillende posten, waaronder honorariumomzet en hotelkosten. De curator heeft tegenbewijs aangeboden, maar het hof heeft in eerdere arresten al geoordeeld dat de vordering van de appellante grotendeels terecht is.

Het hof heeft vastgesteld dat de curator een deel van de vordering heeft erkend, maar dat er nog een bedrag van € 12.779,86 openstaat. De appellante heeft haar vordering op bepaalde voorwaarden ingetrokken, wat het hof heeft geaccepteerd. Het hof heeft de curator veroordeeld om dit bedrag aan de appellante te betalen, inclusief wettelijke rente vanaf een eerder vastgestelde datum. Daarnaast is de curator veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Het hof heeft het eerdere vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de appellante toegewezen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen omtrent proceskosten en buitengerechtelijke kosten.

De uitspraak benadrukt de rol van de curator en de rechten van concurrente crediteuren in faillissementsprocedures, evenals de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van vorderingen in het licht van eerder gegeven uitspraken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team handelsrecht
zaaknummer 200.203.700/01
arrest van 18 januari 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
appellante,
advocaat: mr. J.J.M.C. Huppertz te Maastricht,
tegen
Charles Léon Jules Raoul Lückersin zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [de gefailleerde] , h.o.d.n. Tandheelkundig Centrum [vestigingsnaam]
,zaakdoende en wonende te [zaak- en woonplaats] ,
Charles Léon Jules Raoul Lückerspro se
,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 19 december 2017, 7 augustus 2018, 8 januari 2019, 24 december 2019 en 1 september 2020.

17.Het verdere verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 1 september 2020;
  • de akte na niet gehouden enquête van [appellante] van 24 november 2020;
  • de antwoordakte van de curator van 8 december 2020
Het hof heeft vervolgens een datum voor arrest bepaald.
In de gefourneerde procesdossiers trof het hof aan de “
Akte uitlaten over enquête”van [appellante] . Deze akte heeft als roldatum 30 november 2020. Niet alleen is 30 november 2020 geen roldatum – want een maandag – maar daarnaast is op de rol van 24 november 2020, nadat [appellante] een akte had genomen, de zaak reeds naar de rol van 8 december 2020 verwezen voor antwoordakte van de curator. Op 8 december 2020 is die antwoordakte ook genomen. Het hof houdt de overgelegde akte van [appellante] van 30 november 2020 dan ook voor niet genomen en zal geen acht slaan op de inhoud daarvan.

18.De verdere beoordeling

De verdere procedure
18.1.
Bij het eerdere tussenarrest van 24 december 2019 heeft het hof (onder meer) overwogen dat de totale concurrente boedelvordering van [appellante] - behoudens door de curator te leveren tegenbewijs - bedraagt € 24.211,36, waarop door de curator een deel is betaald. [appellante] heeft ter zake maximaal (i.e. behoudens eerder genoemd tegenbewijs) van de boedel te vorderen € 15.649,86. Inmiddels staat de verschuldigdheid van de boedelschuld van € 1.081,50 ter zake de hotelkosten wel vast.
De curator heeft tegenbewijs aangeboden door het horen van een voormalige medewerker van de praktijk. Bij het tussenarrest van 1 september 2020 is dit toegelaten en is zaak naar de rol verwezen voor opgave verhinderdata.
18.2.
Vervolgens heeft [appellante] het hof meegedeeld op bepaalde, in haar akte genoemde, voorwaarden haar vordering te willen intrekken zodat de tegenbewijslevering door de curator niet meer nodig zou zijn.
De (berekening van) de vordering van [appellante]
18.3.1.
Het hof recapituleert de berekening van de vordering van [appellante] en het bedrag dat zij nog te ontvangen heeft van de boedel.
In hoger beroep vorderde [appellante] bij memorie van grieven € 15.649,86. Dit bedrag is opgebouwd uit een vordering van vóór faillissement van € 11.698,35 (46% honorariumomzet minus betaling door [de gefailleerde] van € 2.000,00) + € 566,50 (50% hotelkosten) = € 12.264,85.
Daarnaast vorderde [appellante] over de periode na faillissement € 11.431,51 (46% honorariumomzet) + € 515,00 (50% hotelkosten) = € 11.946,51. Op 7 april 2015 heeft de curator betaald aan [appellante] € 8.561,50.
18.3.2.
In rov 12.5.3. heeft het hof terzake de boedelvordering van [appellante] voor verrichte werkzaamheden vóór faillissement - die door haar aan [de gefailleerde] was gefactureerd door middel van een factuur van € 5.001,66 en een factuur van € 8.696,70 - het volgende overwogen.
De curator betwist niet dat de factuur van € 5.001,66 niet is betaald. Het hof oordeelt dat [de gefailleerde] terzake de andere factuur slechts € 2.000,00 aan [appellante] heeft betaald.
18.3.3.
In rov 12.5.4. oordeelde het hof dat de stelling van de curator dat de hoogte van de vorderingen van [appellante] niet correct is, alleen ziet op de vorderingen van [appellante] van ná het faillissement van [de gefailleerde] . Terzake de vóór faillissement verrichte werkzaamheden komt [appellante] daarom zonder tegenbewijslevering toe € 11.698,36.
18.3.4.
De hotelkosten van vóór en die van ná faillissement (€ 1.081,50) komen [appellante] ook zonder nadere tegenbewijslevering toe. Definitief komt aan [appellante] – zonder genoemde tegenbewijslevering – reeds toe € 11.698,36 + € 1081,50 = € 12.779,86. De curator stelt in nr 11 van zijn antwoordakte thans dat het oordeel van het hof in rov 12.5.4. niet juist is, zonder overigens het hof expliciet te verzoeken hierop te willen terugkomen. De curator biedt wederom (tegen)bewijs aan van zijn betwisting van de hoogte van de boedelvordering van [appellante] die ziet op haar werkzaamheden vóór faillissement. Dit is evenwel een gepasseerd station, nu het hof hierover reeds definitief heeft geoordeeld, bij welk oordeel het hof blijft.
18.3.5.
Het tegenbewijs, waartoe de curator was toegelaten, ziet dus alleen op werkzaamheden na faillissement. De vordering van [appellante] , ontstaan na faillissement waarop de toegelaten tegenbewijslevering van de curator ziet bedraagt nog € 11.431,51 minus € 8.561,50 is € 2.870,01.
18.3.6.
Daarmee is gegeven dat [appellante] in haar akte na niet gehouden enquête terecht heeft opgemerkt dat de overweging 15.1 van het tussenarrest van 1 september 2020 een kennelijke verschrijving bevat (omdat deze overweging een onjuiste weergave geeft van het eerder in rov. 12.3.1.- 12.3.3. overwogene). De tegenbewijslevering van de curator kan uiteraard nog slechts zien op zijn betwisting van de vordering van [appellante] terzake werkzaamheden na faillissement tot een maximale hoogte van € 2.870,01.
18.3.7.
[appellante] heeft - teneinde om proceseconomische redenen de tegenbewijslevering door getuigen aan de zijde van de curator geen doorgang te laten vinden - dit deel van haar vordering ingetrokken bij haar akte na niet gehouden enquête. Als voorwaarde stelde zij daarvoor, dat het hof in zijn eindarrest zou oordelen zoals eerder bindend besloten (en de onjuiste weergave daarvan in rov 15.1 terzijde zou stellen). Dit verzoek van [appellante] is, zoals hierboven is geoordeeld, terecht gedaan.
De enquête heeft daarop geen doorgang gevonden. Vanwege corona-perikelen heeft het wijzen van dit eindarrest daarna helaas toch nog lang op zich laten wachten, hetgeen het hof betreurt.
Samenvatting reeds beoordeelde grieven
18.4.
De grieven 1 en 2, over de weergave van de feiten, zijn in het tussenarrest van 7 augustus 2018 door het hof meegenomen bij zijn weergave van de feiten.
De samen behandelde grieven 3 tot en met 8 slagen aldus, dat aan [appellante] als concurrente boedelvordering zal worden toegewezen haar verminderde vordering van € 12.779,86 met de wettelijke handelsrente hierover vanaf 30 augustus 2013. Dit was reeds geoordeeld in het tussenarrest van 7 augustus 2018 in samenhang met het tussenarrest van 24 december 2019. Grief 12, die hier eveneens op ziet, slaagt dus ook.
Voor zover [appellante] met die grieven, tezamen met de grieven 9, 10 en 11, heeft bepleit dat de curator pro sé aansprakelijk is jegens [appellante] , omdat hij in strijd met de redelijkheid en billijkheid, althans onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, dan wel omdat de boedel ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt door handelingen van de curator, geldt dat het hof deze standpunten reeds heeft afgewezen (in het bijzonder in het tussenarrest van 24 december 2019). Grief 13, die hier eveneens op ziet, faalt dus ook.
Grief 14 en een deel van grief 16 zijn veeggrieven en behoeven als zodanig geen aparte behandeling.
Bij de behandeling van grief 17 heeft [appellante] thans geen belang meer.
Proceskosten en buitengerechtelijke kosten
18.5.1.
Thans resteert nog slechts ter beoordeling de vorderingen van [appellante] over de kosten. Op het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de proceskosten zien grief 15 en een deel van grief 16.
Uit het hiervoor overwogene in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat [appellante] in hoger beroep voor het grootste deel in het gelijk is gesteld. De curator q.q. zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, zoals hierna vermeld in het dictum, als gevorderd met de wettelijke rente en nakosten. Nu de curator q.q. en de curator pro sé in geen aparte proceshandelingen hebben verricht en zal aan de curator pro sé geen aparte vergoeding van de proceskosten worden toegekend. Deze grieven slagen.
18.5.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De kantonrechter heeft deze vordering niet apart besproken, maar overwogen in rov 4.7. dat wat partijen overigens hebben gesteld door de kantonrechter is beoordeeld, maar niet tot een andere beslissing leidt. In het dictum is deze vordering niet apart afgewezen. [appellante] heeft in hoger beroep wederom buitengerechtelijke incassokosten gevorderd ter hoogte van € 5.490,16, althans € 938,80, althans € 968,00, met rente, waarbij zij verwijst naar een overzicht van werkzaamheden van haar advocaat.
Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten geldt dat zij op de voet van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens art. 241 Rv. de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. [appellante] heeft niet onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het doen van (niet aanvaarde) schikkingsvoorstellen, het inwinnen van inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [appellante] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
18.5.3.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

19.De beslissing

Het hof:
vernietigt het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht op 19 december 2017 tussen partijen gewezen vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt C.L.J.R. Lückers in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [de gefailleerde] (de curator q.q.) om aan [appellante] te betalen € 12.779,86 met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW hierover vanaf 30 augustus 2013;
veroordeelt de curator q.q. in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 466,00 aan griffierecht en op € 1.200,00 aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 95,82 aan dagvaardingskosten, op
€ 718,00 aan griffierecht en op € 5.768,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, L.S. Frakes en J.M.W. Werker en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 januari 2022.
griffier rolraadsheer