ECLI:NL:GHSHE:2022:944

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
200.298.383_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie na hoger beroep inzake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige kind. De man had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 555,- per maand, met een indexering naar € 571,65 per maand. De man verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatie te verlagen naar € 53,- per maand. De vrouw had incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om een zorgkorting van 0% toe te passen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man, als zelfstandig ondernemer, een gemiddeld inkomen had van € 35.700,- per jaar, wat resulteerde in een netto besteedbaar inkomen van € 2.617,- per maand. De man had echter ook een schuld aan de Belastingdienst van € 15.200,-, wat zijn draagkracht beïnvloedde. Het hof oordeelde dat de man tot 1 maart 2023 een kinderalimentatie van € 53,- per maand kon betalen, gezien zijn financiële situatie.

De vrouw had een draagkracht van € 25,- per maand, maar het hof oordeelde dat zij in de toekomst een inkomen van het minimumloon zou kunnen genereren. Het hof hield rekening met een zorgkorting van 15% voor de man, wat leidde tot een kinderalimentatie van € 290,- per maand met ingang van 1 maart 2023. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.298.383/01
zaaknummer rechtbank : C/02/377165 FA RK 20-5032
beschikking van de meervoudige kamer van 24 maart 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.B. Chylinska te Zaandam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E. Kocabas-Güler te Zoetermeer.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 25 mei 2021, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 11 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 25 mei 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 26 oktober 2021 een verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 14 december 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 september 2021 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 1 februari 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van man van 2 februari 2022 met bijlagen.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 8 februari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (Polen).
Partijen zijn ingevolge artikel 93 van het Poolse Familie- en voogdijwetboek gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] .
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 28 september 2020 bepaald op € 555,- per maand en, geïndexeerd, met ingang van 1 januari 2021 op € 571,65 per maand.
4.2.1.
De grieven van de man in het principaal hoger beroep zien op de behoefte van [minderjarige] , op de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw, alsmede op het aandeel van ieder van partijen in de kosten van [minderjarige] .
4.2.2.
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de kinderalimentatie, te vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de vrouw alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie, althans dat verzoek alsnog af te wijzen, kosten rechtens, en te bepalen dat de man met ingang van 28 september 2020 een kinderalimentatie dient te voldoen van € 53,- per maand, althans een bedrag te bepalen en met ingang van een datum die het hof juist acht.
4.3.
De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht te bepalen dat de zorgkorting met ingang van de datum van indiening van het hoger beroepschrift wordt bepaald op 0%, althans een zodanige beschikking te geven die het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.4.
De man heeft verzocht het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen, althans een zodanige beschikking te geven die het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.5.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken, beschouwt het hof het incidenteel hoger beroep van de vrouw als verweer in het principaal hoger beroep, nu de vrouw geen ander dictum heeft verzocht. De advocaat van de vrouw heeft dit tijdens de mondelinge behandeling bevestigd.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1.
Het hof overweegt ambtshalve dat hem rechtsmacht toekomt om te beslissen op het verzoek ter zake de kinderalimentatie voor [minderjarige] .
Ingangsdatum
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de man te betalen kinderalimentatie dient in te gaan op 28 september 2020, zoals de rechtbank heeft bepaald. Het hof zal daar dus ook vanuit gaan.
Behoefte [minderjarige]
5.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn grief met betrekking tot de behoefte van [minderjarige] ingetrokken. Het hof gaat uit van de door de rechtbank bepaalde behoefte van [minderjarige] in 2020 van € 609,- per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] met ingang van 1 januari 2021 € 627,- per maand en met ingang van 1 januari 2022 € 639,- per maand.
Draagkracht van de man
Inkomen van de man
5.4.
De man heeft gesteld dat voor de berekening van zijn draagkracht uitgegaan moet worden van de gemiddelde winst uit zijn onderneming over de jaren 2018, 2019 en 2020 van € 22.741,- per jaar, dan wel subsidiair, zoals hij tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd heeft verklaard, van de winst uit onderneming in 2020 van afgerond € 32.500,- per jaar.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd weersproken.
5.4.2.
Het hof overweegt het navolgende.
De man is zelfstandig ondernemer met een eenmanszaak. Aanvankelijk waren de werkzaamheden in de onderneming gericht op het schoonmaken van vrachtwagens. In 2018 en 2019 heeft de man, naast zijn onderneming, ook werkzaamheden verricht in loondienst. In 2020 heeft de man de werkzaamheden in zijn onderneming gericht op vrachtwagenvervoer en hij is thans voornemens een transportonderneming in Polen te starten.
Uit de door de man overgelegde fiscale rapporten aangiften Inkomstenbelasting 2019 en 2020 blijkt een inkomen van de man in 2018 van afgerond € 32.000,-, in 2019 van afgerond € 42.500,- en in 2020 van afgerond € 32.500,-. Het hof acht het niet redelijk om enkel uit te gaan van het inkomen in 2019, nu 2019 een uitzonderlijk jaar is ten opzichte van de andere jaren. Het hof acht het in deze zaak redelijk om voor de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van een gemiddeld inkomen (zowel uit onderneming als uit loondienst) over de jaren 2018, 2019 en 2020 en derhalve van € 35.700,- per jaar (op welk bedrag de zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling nog in mindering moeten worden gebracht om tot het belastbaar inkomen van de man te komen). Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 28 september 2020 op € 2.617,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte bijlage 1. Volgens de toepasselijke draagkrachtformule heeft de man met ingang van 28 september 2020 in beginsel een draagkracht van € 600,- per maand.
Draagkrachtloos inkomen van de man
5.5.1.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn schulden. De man heeft een schuld aan de Belastingdienst waarop hij met wisselende bedragen aflost. Er staat nog een bedrag open van € 15.200,-. De man heeft een regeling met de Belastingdienst getroffen die inhoudt dat de totale schuld per 1 maart 2023 geheel moet zijn afgelost. De man zal, zoals hij in 2020 en 2021 ook heeft gedaan, blijven aflossen en gelet op deze aflossingen heeft de man geen draagkracht om kinderalimentatie aan de vrouw te betalen.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
5.5.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit het door de man overgelegde schuldenoverzicht blijkt dat de man nog een schuld aan de Belastingdienst heeft per 5 juni 2021 van € 15.200,-. Het betreft onder meer de Inkomstenbelasting, premies ZVW en Omzetbetasting met wisselende vervaldagen van 22 december 2017 tot 31 december 2021. Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat de man vanaf de voormelde ingangsdatum ruim € 5.000,- heeft afgelost. Gelet op de betaling van de man op 7 augustus 2021 van € 1.037,- resteert er thans nog een schuld van ruim
€ 14.000,-. Tot 1 maart 2023 dient de man dus nog aflossingen te doen van gemiddeld ruim
€ 1.000,- per maand. Die aflossingen gaan ver uit boven de hiervoor berekende draagkracht van de man.
Het hof acht het in deze zaak redelijk en billijk om met de schuld aan de Belastingdienst rekening te houden, en wel tot 1 maart 2023. Tot die datum ontbreekt het de man aan draagkracht om bij de dragen in de kosten van [minderjarige] . Het hof zal echter van 28 september 2020 tot 1 maart 2023 een kinderalimentatie bepalen van € 53,- per maand, zoals de man immers in hoger beroep heeft verzocht.
Draagkracht van de vrouw
5.6.1.
De man heeft het navolgende gesteld. De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat de vrouw een draagkracht heeft van € 25,- per maand. Aan de vrouw moet een verdiencapaciteit worden toegerekend van € 23.000,- bruto per jaar. De vrouw heeft niet voldaan aan haar inspanningsverplichting; zij heeft niet aangetoond dat zij solliciteert, hoe vaak zij solliciteert en op weke functies zij dat doet. De vrouw is niet arbeidsongeschikt en er is voldoende werk voor haar te vinden.
5.6.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken als volgt.
Zij betwist dat zij een verdiencapaciteit heeft van € 23.000,- bruto per jaar. Zij heeft thans een uitkering in het kader van de Participatiewet en de gemeente controleert haar op haar sollicitatieplicht, aan welke plicht zij ook voldoet. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw ook verklaard dat zij taalles Nederlands volgt en dat zij een opleiding gaat volgen in de zorg. Die opleiding duurt twee jaar en start in september 2022. De vrouw gaat dan drie dagen per week naar school en zij gaat drie dagen per week stage lopen, alles met behoud van haar bijstandsuitkering. De vrouw wil in de thuiszorg gaan werken en later misschien in een ziekenhuis. Op dit moment heeft zij een draagkracht van € 25,- per maand.
5.6.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw de afgelopen jaren tot december 2020 in loondienst heeft gewerkt onder meer als productiemedewerkster en als schoonmaakster in een restaurant. De vrouw had in het restaurant geen vaste werktijden, zij werkte gemiddeld 25 tot 30 uur per week.
In 2017 heeft de vrouw, zoals zij onweersproken heeft gesteld, een inkomen uit arbeid gegenereerd van totaal € 15.200,- bruto, in 2018 van € 19.115,- bruto, in 2019 van € 10.662,- bruto en in 2020 van € 13.872,- bruto. De vrouw heeft echter onvoldoende onderbouwd dat zij nadien niet meer in staat was, inkomen uit arbeid te verwerven. Ook is niet gebleken waarom de vrouw niet eerder aan een opleiding had kunnen beginnen zoals zij die nu beoogt.
Alles overziende acht het hof het redelijk om aan de zijde van de vrouw, mede gelet op haar arbeidsverleden en de huidige arbeidsmarkt, met ingang van 1 maart 2023 uit te gaan van een inkomen ter hoogte van het minimumloon van € 1.725,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld, totaal € 22.356,- bruto per jaar. Het hof gaat daarbij uit van fulltime werk.
Draagkracht van partijen met ingang van 1 maart 2023
5.7.
Teneinde partijen te besparen dat zij in 2023 opnieuw over de kinderalimentatie zouden moeten procederen, becijfert het hof reeds nu, aan de hand van de fiscale cijfers 2022, hun draagkracht met ingang van 1 maart 2023, alsmede ieders aandeel in de kosten van [minderjarige] . Het hof becijfert de draagkracht van de man met ingang van 1 maart 2023 op € 585,- per maand (zie bijlage 2) en de draagkracht van de vrouw op € 383,- per maand (zie bijlage 3).
Zorgkorting
5.8.
De man heeft gesteld dat rekening gehouden moet worden met een zorgkorting van 25%. De vrouw houdt [minderjarige] moedwillig bij hem weg met een scala aan ongefundeerde argumenten. De raad voor de kinderbescherming ziet geen belemmeringen voor contact tussen [minderjarige] en de man en dat contact moet ook tot stand komen. Anticiperend op de toekomst is een percentage van 25% redelijk, aldus de man.
5.8.2.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd weersproken. [minderjarige] en de man hebben al geruime tijd geen contact meer met elkaar en het zal, gelet op traumatische ervaringen in het verleden, nog geruime tijd duren voordat [minderjarige] het aan kan om contact met de man te hebben. De vrouw is van mening dat geen rekening gehouden moet worden met zorgkorting.
5.8.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man voor het laatst contact heeft gehad met [minderjarige] in februari 2020. Tijdens de mondelinge behandeling is ook gebleken dat er recent een ondertoezichtstelling van [minderjarige] is uitgesproken. Ervan uitgaande dat in het kader van de ondertoezichtstelling gewerkt zal worden aan contactherstel tussen [minderjarige] en de man, acht het hof het redelijk en billijk om met ingang van 1 maart 2023 rekening te houden met een zorgkorting van 15%. De zorgkorting bedraagt dan
15% x € 639,- = € 96,- per maand.
5.9.
Partijen dienen naar rato van hun draagkracht bijdragen in de kosten van [minderjarige] , waarbij aan de zijde van de man de zorgkorting van € 96,- per maand in mindering wordt gebracht. Dit leidt met ingang van 1 maart 2023 tot een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie van € 290,- per maand (zie bijlage 4).
Proceskosten
5.10.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.
5.11.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
Het hof heeft in de bijlagen 1 t/m 4 berekeningen gemaakt, waarvan gewaarmerkte exemplaren aan deze beschikking zijn gehecht, die van deze beschikking deel uit maken.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 25 mei 2021 voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (Polen),
over de periode van 28 september 2020 tot 1 maart 2023 een bedrag van € 53,- per maand en met ingang van 1 maart 2023 een bedrag van € 290,- per maand dient te betalen, de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H, van Winkel, C.D.M Lamers en E.P de Beij en is op 24 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.