De vrouw voert - kort samengevat - het volgende aan.
In de eerste plaats voert de vrouw aan dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege het ontbreken van een formulering van duidelijke grieven. Daarnaast betwist zij de stelling van de man dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht zou hebben nu partijen onder Hindu Law zijn gehuwd. De vrouw wijst erop dat het feit dat de man in de akte van levering van de echtelijke woning als eigenaar van de woning staat vermeld een gevolg is geweest van het feit dat het huwelijk van partijen op het moment van de koop van de woning nog niet in Nederland ingeschreven stond. Er is door de Nederlandse autoriteiten niet geaccepteerd dat Hindu Law van toepassing is op partijen, aldus de vrouw.
Ook weerspreekt zij gemotiveerd de stellingen van de man dat de Indiase rechter bevoegd zou zijn om van het verzoek kennis te nemen nu zij op 31 december 20219 een procedure in India zou zijn gestart op grond van de Dowry Prohibition Act 1961.
De vrouw heeft reeds in eerste aanleg gesteld dat nu partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 en 4 Rv bevoegd is om kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek.
De vrouw benadrukt dat de procedure in India enkel een strafrechtelijke procedure betreft. Zij heeft aangifte gedaan van dan wel een klacht ingediend aangaande huiselijk geweld en geestelijke wreedheid (mental cruelty) gepleegd door de man jegens haar en van misbruik van de bruidsschat door de man en zijn ouders. Het is onjuist dat een dergelijke klacht (ingediend onder de Dowry Prohibition Act 1961) zonder meer leidt tot een echtscheidingsprocedure. Het staat partijen vrij om na de uitkomst van een dergelijke procedure het huwelijk voort te zetten, dan wel een echtscheidingsverzoek in te dienen.
De vrouw blijft bij haar standpunt dat de rechter in India geen kennis heeft genomen van een echtscheidingsverzoek. De vrouw heeft met het voeren van een klachtprocedure enkel een strafrechtelijke procedure gestart, waarmee zij op geen enkele wijze de keuze heeft willen maken voor de bevoegdheid van de Indiase rechter dan het Indiaas recht ten aanzien van de echtscheidingsprocedure.
Ten aanzien van het verzoek van de man om de bodemprocedure aan te houden in afwachting van de gerechtelijke procedure in India voert de vrouw aan dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat hij dit verzoek voor het eerst in hoger beroep doet.
Ingeval het hof daar anders over oordeelt voert de vrouw aan dat de procedure in India een strafrechtelijk karakter heeft en de uitkomst daarvan een punitief karakter kent. Dit betekent dat de uitvoering van een eventueel vonnis in India ligt, zodat aan de vereisten van artikel 12 Rv niet wordt voldaan. Ook op deze grond meent de vrouw dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De vrouw voert tot slot aan dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Nederlandse recht van toepassing is op het echtscheidingsverzoek van de vrouw. De vrouw heeft geen uitdrukkelijke keuze gemaakt voor het Indiase recht. Dit maakt dat van een gezamenlijke keuze voor toepassing van het Indiaas recht geen sprake is.