ECLI:NL:GHSHE:2022:927

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
200.305.985_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake opheffing conservatoire beslagen en belangenafweging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door een sushirestaurant V.O.F. en een natuurlijke persoon, hierna aangeduid als [appellant 2], tegen een Duitse geïntimeerde. De appellanten vorderen de opheffing van conservatoire beslagen die door de geïntimeerde zijn gelegd, met uitzondering van het beslag op de woning van [appellant 2]. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft de vorderingen afgewezen, wat heeft geleid tot dit hoger beroep.

De conservatoire beslagen zijn gelegd door de geïntimeerde ter zekerheid van vorderingen die zij stelt te hebben op de appellanten. De appellanten stellen dat het beslag op hun woning voldoende zekerheid biedt voor de vorderingen van de geïntimeerde en dat de overige beslagen hen financieel in de problemen brengen. Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg als uitgangspunt genomen en heeft de grieven van de appellanten beoordeeld.

Het hof concludeert dat niet summierlijk is gebleken van het onnodige van de beslagen, omdat het beslag op de woning van [appellant 2] niet voldoende zekerheid biedt voor de vorderingen van de geïntimeerde. Daarnaast is onvoldoende inzicht gegeven in de financiële situatie van de appellanten, waardoor niet aannemelijk is gemaakt dat zij door de beslagen hun verplichtingen niet kunnen nakomen. Het hof bekrachtigt daarom het bestreden vonnis en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.305.985/01
arrest van 22 maart 2022
in de zaak van

1.[sushirestaurant] V.O.F.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als de vennootschap en [appellant 2] ,
advocaat: mr. D.Y. Li te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.J.W. Godding te Venlo,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 januari 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 30 december 2021, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, in kort geding gewezen tussen de vennootschap en [appellant 2] als eiseressen en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/392348 / KG ZA 21-567)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, met daarin de grieven en met producties 1, 2 en 3
  • de memorie van antwoord met producties 3 tot en met 10
  • de mondelinge behandeling op 22 februari 2022 en de daarbij door de vennootschap en [appellant 2] overgelegde pleitnotitie en producties 4 en 5
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de voorzieningenrechter heeft vastgesteld in onderdeel 3.1 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
De vennootschap exploiteert een sushirestaurant in [vestigingsplaats] . In het handelsregister is geregistreerd dat de vennootschap op 3 juli 2019 is. [appellant 2] , [persoon A] en [persoon B] hebben op 12 juli 2019 een vennootschapsovereenkomst ondertekend.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in 2019 een bedrag van € 85.306,00 betaald op de betaalrekening van de vennootschap. Zij stelt zich op het standpunt dat het gaat om een deel van een geldlening die in totaal € 103.806,00 bedroeg.
3.3.
Tussen partijen is een bodemzaak aanhangig bij de rechtbank Oost-Brabant. In deze zaak vordert [geïntimeerde] (onder meer) de veroordeling van [appellant 2] , althans van [appellant 2] en de vennootschap, tot betaling aan haar van € 103.806,00 in hoofdsom. [persoon A] en [persoon B] zijn in deze procedure tussengekomen. Zij vorderen ieder de veroordeling van de vennootschap en [appellant 2] om hen in hoofdsom € 90.000,00 te betalen.
3.4.
Op 7 oktober 2021 heeft [geïntimeerde] na verkregen verlof ten laste van [appellant 2] conservatoir beslag laten leggen onder ING Bank N.V., ABN AMRO Bank N.V. en de vennootschap, en op het woonhuis van [appellant 2] . Op dezelfde dag heeft [geïntimeerde] tevens ten laste van de vennootschap conservatoir beslag laten leggen onder ING Bank N.V. en op een bedrijfsauto en roerende zaken van de vennootschap. De vorderingen van [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter bij het verlenen van verlof begroot op € 134.947,80.
3.5.
Volgens een opgaaf van Nationale Nederlanden van 12 oktober 2021 aan [appellant 2] was het restant van de hoofdsom van ‘de hypotheek op uw beider naam’ € 53.361,72. Volgens een taxatierapport van [persoon C] van 21 oktober 2021 had het woonhuis van [appellant 2] op
15 oktober 2021 een marktwaarde van € 250.000,00.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure hebben de vennootschap en [appellant 2] gevorderd:
‘I. Op te heffen het op 7 oktober 2021 door gedaagde en ten laste van eiseressen
gelegde conservatoir beslagen, met uitzondering van het gelegde beslag op de
woning van eiseres sub 2 aan de [adres] te ( [postcode] ) te
[plaats] ;
II. Gedaagde te veroordelen tot het doen van een mededeling van opheffing van
de beslagen aan de derden waaronder beslag is gelegd;
Het onder I en II geformuleerde op straffe van een dwangsom van € 1,000,00 voor
iedere dag of gedeelte van een dag dat gedaagde met het daarbij gevorderde, geheel
of ten dele in gebreke blijft;
III. Gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure waaronder
begrepen een bedrag aan salaris van advocaat.’
4.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
4.3.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen, met veroordeling van de vennootschap en [appellant 2] in de proceskosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
De vennootschap en [appellant 2] hebben in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van de volgende vorderingen:
‘I. Op te heffen het op 7 oktober 2021 door gedaagde en ten laste van eiseressen
gelegde conservatoir beslagen, met uitzondering van het gelegde beslag op de
woning van eiseres sub 2 aan de [adres] te ( [postcode] ) te
[plaats] ;
II. [geïntimeerde] te veroordelen tot het doen van een mededeling van opheffing van
de beslagen;
III. te bepalen dat [geïntimeerde] een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat
zij in gebreke is of blijft om aan het veroordeelde onder sub I en II te voldoen,
althans te bepalen zoals uw rechtbank in goede justitie moge behagen;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure en de procedure in
eerste aanleg, waaronder begrepen het salaris van de advocaat en te
vermeerderen met de nakosten.’
Bevoegdheid
5.2.
De vennootschap en [appellant 2] hebben hun woonplaats in Nederland, [geïntimeerde] in Duitsland.
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter volgt uit art. 35 van de Brussel I bis-Verordening. Het gaat in dit kort geding immers om voorlopige en bewarende maatregelen die in Nederland werking hebben.
5.3.
Verder waarborgt art. 705 lid 1 Rv dat, als eenmaal verlof tot beslag is gegeven, ook steeds een Nederlandse rechter bevoegd is tot het opheffen van het beslag. Deze bevoegdheid is een aanvullende bevoegdheid naast de bevoegdheid van de voorzieningenrechter uit hoofde van art. 254 Rv. De voorzieningenrechter was dus bevoegd om ook te beslissen over de vordering tot het opheffen van beslagen waarvoor de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant verlof had verleend.
Het geschil in het kort
5.4.
[geïntimeerde] heeft ten laste van de vennootschap en [appellant 2] diverse conservatoire beslagen laten leggen, tot zekerheid voor verhaal van de vorderingen die [geïntimeerde] stelt te hebben op [appellant 2] en/of de vennootschap. De vennootschap en [appellant 2] verlangen dat de beslagen worden opgeheven, behalve het beslag op het woonhuis van [appellant 2] . [geïntimeerde] heeft daar bezwaar tegen.
Opheffing beslagen
5.5.
De vennootschap en [appellant 2] menen dat de conservatoire beslagen die [geïntimeerde] op betaalrekeningen, bedrijfsauto en inventaris heeft laten leggen, moeten worden opgeheven, omdat het beslag op het woonhuis voldoende zekerheid biedt voor verhaal van de vorderingen van [geïntimeerde] . De vennootschap en [appellant 2] stellen dat het woonhuis een overwaarde heeft van € 196.738,28, terwijl de vorderingen van [geïntimeerde] in verband met het beslag voorlopig zijn begroot op € 134,947,80. Bovendien hebben de beslagen tot gevolg dat de vennootschap haar leveranciers en haar vaste lasten niet meer kan betalen, zoals de huur en de lonen van de werknemers. Als de beslagen worden gehandhaafd, gaat de vennootschap volgens de vennootschap en [appellant 2] failliet. Ook [appellant 2] kan door de beslagen haar vaste lasten niet meer betalen, zoals de kosten van de hypothecaire lening, verzekeringen, energie en zorgverzekering, aldus de vennootschap en [appellant 2] . Volgens de vennootschap en [appellant 2] moet een belangenafweging hierom in hun voordeel uitvallen. Over dit alles gaan de grieven I en II. Het hof bespreekt deze grieven gezamenlijk.
5.6.
Het gaat in dit geval om de vraag of de genoemde conservatoire beslagen moeten worden opgeheven. Volgens art. 705 lid 2 Rv kunnen de beslagen onder meer worden opgeheven, indien summierlijk van het onnodige van de beslagen blijkt, of voor de vordering van [geïntimeerde] voldoende zekerheid wordt gesteld. Daarbij behoren ook de wederzijdse belangen van partijen in aanmerking te worden genomen. Het gaat er dan met name om de uitkomst van een afweging van het belang van de vennootschap en [appellant 2] bij het opheffen van de beslagen tegenover het belang van [geïntimeerde] bij het handhaven van de beslagen.
5.7.
Vooralsnog kan niet worden aangenomen dat het beslag op het woonhuis van [appellant 2] voldoende zekerheid biedt voor verhaal van de vorderingen van [geïntimeerde] , uitgaande van het bedrag waarop de vorderingen in verband met de beslagen zijn begroot. In de eerste plaats is niet bekend wat de executiewaarde is van het woonhuis, voor het geval het woonhuis in het openbaar moet worden verkocht. Daarnaast kan niet bij voorbaat ervan worden uitgegaan dat alleen [geïntimeerde] zich, na het vaststellen van haar vorderingen, op het woonhuis zal verhalen. Weliswaar is zij op dit moment kennelijk de enige beslaglegger, maar het is bekend dat ook anderen vorderingen op de vennootschap en/of [appellant 2] hebben, die onbetaald worden gelaten. Deze anderen zijn in de eerste plaats de vennoten [persoon A] en [persoon B] . Of hun vorderingen gegrond zijn, kan in dit kort geding niet worden beoordeeld. De vennootschap en [appellant 2] hebben bovendien zelf gewezen op schulden aan de verhuurder en leveranciers. Dat het onaannemelijk is dat ook een of meer van deze schuldeisers op enig moment beslag op de woning zullen laten leggen, is niet of onvoldoende toegelicht.
5.8.
De conclusie is dat niet summierlijk is gebleken van het onnodige van de beslagen, om de enkele reden dat het beslag op het woonhuis voldoende zekerheid voor verhaal zou bieden.
5.9.
Blijft over de vraag of de beslagen desondanks moeten worden opgeheven, omdat deze zo bezwarend zijn voor de vennootschap en/of [appellant 2] dat het belang van [geïntimeerde] bij het handhaven van de beslagen niet opweegt tegen het belang van de vennootschap en/of [appellant 2] bij het opheffen daarvan. Het gaat hier om de stelling van de vennootschap en [appellant 2] dat zij door de beslagen hun financiële verplichtingen niet meer kunnen nakomen.
5.10.
De stelling dat de vennootschap en [appellant 2] door de beslagen hun financiële verplichtingen niet meer kunnen nakomen, gaat alleen op indien zij geen andere middelen hebben om aan deze verplichtingen te voldoen. Er moet dus worden nagegaan welke financiële verplichtingen er zijn, maar ook of er geen lopende inkomsten of andere middelen zijn om de verplichtingen na te komen. Het is aan de vennootschap en [appellant 2] om zowel het een (financiële verplichtingen) als het ander (geen toereikende inkomsten of andere middelen) voldoende aannemelijk te maken. Van hen mag worden verwacht, zeker in hoger beroep en in het licht van het verweer van [geïntimeerde] , dat zij hun beweringen op dit punt voldoende concretiseren en zoveel mogelijk staven met bewijsstukken.
5.11.
Over de inkomsten van de vennootschap hebben de vennootschap en [appellant 2] alleen gesteld dat de omzet in december 2021 ongeveer € 25.000,00 was en in januari 2022 ongeveer € 40.000,00. Hiervan is geen enkel bewijsstuk overgelegd. Evenmin is toegelicht wat de te verwachten omzet is in de maanden na januari 2022, na het verlichten en afschaffen van coronamaatregelen voor de horeca. Er zijn ook geen bewijsstukken die inzicht geven in de aan- of afwezigheid van andere middelen, of kredietfaciliteiten. Evenmin is inzicht verschaft in uitkeringen op grond van tijdelijke regelingen in verband met coronamaatregelen, zoals de tijdelijke noodmaatregelen overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW) en Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (Tegemoetkoming Vaste Lasten, TVL).
5.12.
Wat betreft de schulden en financiële verplichtingen van de vennootschap hebben de vennootschap en [appellant 2] gesteld dat de huur en lonen ongeveer € 30.000,00 per maand bedragen. Met stukken is aangetoond dat er een huurschuld is van € 32.943,31 in hoofdsom over de periode tot en met januari 2022, die deels betrekking heeft op de periode vóórdat de beslagen zijn gelegd. Volgens de vennootschap en [appellant 2] zijn de lonen over januari 2022 betaald dankzij de NOW. Hoeveel werknemers er zijn en wat hun lonen zijn, hebben de vennootschap en [appellant 2] niet toegelicht. De vennootschap en [appellant 2] hebben verder gesteld dat er schulden zijn aan diverse leveranciers, tot een bedrag van € 10.464,45, zonder daarvan bewijsstukken te verstrekken.
5.13.
Gelet op het ontbreken van voldoende inzicht in de inkomsten en middelen van de vennootschap, en van bewijsstukken daarvan, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vennootschap door de beslagen haar financiële verplichtingen niet kan nakomen. Daar komt nog bij dat ook deze financiële verplichtingen onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt en niet voldoende met bewijsstukken zijn gestaafd.
5.14.
Over de inkomsten van [appellant 2] hebben de vennootschap en [appellant 2] niets gesteld.
Uit productie 7 bij de inleidende dagvaarding kan worden opgemaakt dat [appellant 2] medio 2021 van de vennootschap een loon ontving van € 1.300,00 netto per maand. Of zij daarnaast andere inkomsten heeft, is niet duidelijk. Op haar periodieke inkomsten is geen beslag gelegd.
De vennootschap en [appellant 2] hebben verder gesteld dat de lonen in elk geval tot en met januari 2022 zijn doorbetaald. Het is dus geenszins duidelijk, laat staan voldoende aannemelijk, dat [appellant 2] haar verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire lening, energieleveringen, zorgkosten of andere verplichtingen niet meer kan nakomen.
5.15.
Uit het voorgaande volgt dat met hetgeen de vennootschap en [appellant 2] naar voren hebben gebracht, niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat zij door de beslagen hun financiële verplichtingen niet meer kunnen nakomen. In het licht hiervan kan niet worden gezegd dat hun belang bij het opheffen van de beslagen zoveel zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij het handhaven daarvan, dat de beslagen moeten worden opgeheven.
5.16.
De conclusie is dat de grieven I en II geen doel treffen.
Proceskosten eerste aanleg
5.17.
Grief III is gericht tegen de proceskostenveroordeling die de voorzieningenrechter heeft uitgesproken.
5.18.
De grief slaagt niet, omdat de voorzieningenrechter terecht de vennootschap en [appellant 2] in de proceskosten heeft veroordeeld, vanwege hun ongelijk.
5.19.
Grief IV betreft het uitvoerbaar verklaren van het bestreden vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling.
5.20.
Het stond de voorzieningenrechter op grond van artikel 258 Rv vrij om in kort geding het vonnis ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, ook wat betreft de proceskostenveroordeling. Hetgeen de vennootschap en [appellant 2] aanvoeren, is onvoldoende reden om hiervan af te zien, reeds omdat niet aannemelijk is gemaakt dat zij voor het betalen van de proceskosten zijn aangewezen op banktegoeden die onder de beslagen vallen. Ook grief IV slaagt dus niet.
Slot
5.21.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die in dit kort geding tot een andere beslissing kunnen leiden. Het bewijsaanbod van de vennootschap en [appellant 2] passeert het hof, omdat een kort geding zich niet leent voor bewijslevering.
5.22.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.23.
De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van de vennootschap en [appellant 2] , omdat zij in het ongelijk zijn gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] als volgt vast:
- griffierecht € 343,00
- salaris advocaat
€ 2.228,00(tarief II, 2 punten)
totaal € 2.571,00
5.24.
De nakosten stelt het hof vast, zoals hierna in de uitspraak wordt vermeld.

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
6.2.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de vennootschap en [appellant 2] hoofdelijk in de proceskosten van het hoger beroep, in die zin dat als de een betaalt, de ander is bevrijd, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op:
- € 2.571,00 tot heden voor het hoger beroep,
- € 163,00 aan nasalaris advocaat zonder betekening van dit arrest of € 248,00 vermeerderd met de explootkosten bij betekening van dit arrest, indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, M.G.W.M. Stienissen en M.R. van Zanten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 maart 2022.
griffier rolraadsheer