[appellante] veroordeelt om vanaf de datum van het vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
a. 50% van de aanspraak op het pensioen dat [persoon A] heeft ontvangen, althans een door [appellante] te specificeren (bruto equivalent van dit) bedrag zoals dit uit de specificatie van het pensioenfonds blijkt, te vermeerderen of te verminderen met de wettelijke verhoging wegens indexering of inflatiecorrectie;
b. 50% van het al door [persoon A] ontvangen bruto pensioen, althans een door [appellante] te specificeren (bruto equivalent van dit) bedrag zoals dit uit de specificaties van het pensioenfonds blijkt.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Op grond van art. 2 van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding (hierna: WVPS), heeft zij recht op verevening van het tijdens het huwelijk door [persoon A] opgebouwde pensioen. [geïntimeerde] en/of [persoon A] hebben binnen twee jaar na echtscheiding geen melding gemaakt van hun echtscheiding bij het uitvoeringsorgaan voor de opgebouwde pensioenen, waardoor verevening niet meer mogelijk is. [persoon A] had moeten overgaan tot verevening met [geïntimeerde] op het moment dat het pensioen aan hem werd uitgekeerd, maar dat heeft hij niet gedaan. [geïntimeerde] heeft daarom een direct vorderingsrecht op [persoon A] (en na zijn overlijden op [appellante] ) vanwege de door [persoon A] ontvangen pensioenbijdragen. Het ligt op de weg van [appellante] om stukken in het geding te brengen waaruit de hoogte van de door [persoon A] ontvangen pensioenbedragen blijkt.
3.2.3.[appellante]heeft de vorderingen weersproken.
3.2.4.De
rechtbankheeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [appellante] zich na het overlijden van [persoon A] jegens [geïntimeerde] heeft gedragen alsof zij nalatenschap zuiver heeft aanvaard. Daarmee volgt [appellante] als (enig) erfgenaam ex art. 4:182 BW [persoon A] van rechtswege op in de voor overgang vatbare rechten en schulden, uit hoofde waarvan [geïntimeerde] [appellante] thans aanspreekt.
De rechtbank heeft [appellante] vervolgens veroordeeld om:
- binnen zes weken na betekening van het vonnis de nodige informatie van de pensioenuitvoerder ABP aan (het hof begrijpt:) [geïntimeerde] te verstrekken waaruit blijkt het (bruto) aandeel van [geïntimeerde] in de pensioenaanspraak van [persoon A] over de periode van 8 mei 1968 tot 1 september 1980;
- vanaf de datum van het vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen:
a) de helft van het reeds door [persoon A] ontvangen netto pensioen, zoals opgebouwd bij Zwitserleven van 1 september 1980 tot 4 december 2003 en aan [persoon A] uitgekeerd in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2019;
b) de helft van het door ABP berekende netto pensioenbedrag, opgebouwd van 8 mei 1968 tot 1 september 1980, dat aan [persoon A] is uitgekeerd in de periode van 1 januari 2013 tot (het hof begrijpt: en met) 31 maart 2019.
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
De procedure in hoger beroep
3.3.1.[appellante]heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, en bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende:
de vorderingen ten aanzien van pensioen voor zover die zijn toegewezen (rov. 5.1 en 5.2. van het bestreden vonnis) af te wijzen;
[geïntimeerde] te veroordelen aan [appellante] te betalen al hetgeen [geïntimeerde] heeft ontvangen als gevolg van het door [geïntimeerde] gelegde derdenbeslag, uit hoofde van het (deels) te vernietigen bestreden vonnis, onder de Sociale Verzekeringsbank op de aan [appellante] toekomende ANW-uitkering sinds mei 2021 (maandelijks een bedrag van € 84,47);
veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van [appellante] .
[appellante] heef hiertoe zeven grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
- rechtsverwerking (grieven I en II)
- gerechtvaardigd vertrouwen (grief III)
- billijkheidscorrectie (grief IV)
- pensioen ABP (grief V).
De grieven VI en VII zijn zogenaamde veeggrieven en behoeven geen afzonderlijke bespreking.
3.3.2.[geïntimeerde]heeft de grieven bestreden. Daarnaast heeft zij een veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding gevorderd (randnummers 46 tot en met 50 mva).
Rechtsverwerking (grieven I en II)
3.4.1.[appellante]betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de zijde van [geïntimeerde] geen sprake is van rechtsverwerking (rov. 4.17 en 4.18 bestreden vonnis). Zij heeft haar grieven als volgt toegelicht.
Bijzondere omstandigheden
[geïntimeerde] heeft haar recht op verevening van de opgebouwde pensioenaanspraken in zijn geheel verwerkt. Er is sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij [appellante] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [geïntimeerde] haar aanspraak niet (meer) geldend zou maken. Bovendien wordt de positie van [appellante] onredelijk benadeeld als [geïntimeerde] haar aanspraak alsnog geldend zou kunnen maken. [appellante] wijst daartoe op de volgende feiten en omstandigheden.
Tijdens de echtscheiding werden [geïntimeerde] en [persoon A] bijgestaan door een gezamenlijke advocaat. Zij hebben geen schriftelijk vastgelegde afspraken gemaakt over de pensioenverevening. De voor verevening noodzakelijke aanmelding binnen een termijn van twee jaar na de datum van inschrijving van de echtscheidings-beschikking, heeft niet plaatsgevonden.
[geïntimeerde] en [persoon A] hebben jegens elkaar nooit aanspraak gemaakt op pensioenverevening. Dit gebeurde ook niet op het moment waarop zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikten. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen om op het moment dat [persoon A] 65 jaar werd (24 december 2012) hem aan te spreken op pensioenverevening.
[persoon A] heeft een brief (uit december 2016) van de pensioenuitvoerder van [geïntimeerde] ontvangen op het moment dat zij haar pensioengerechtigde leeftijd had bereikt (prod. 1 in hb). [geïntimeerde] zal een soortgelijke brief hebben ontvangen. Die brief had aanleiding moeten zijn om aanspraak te maken op pensioenverevening.
[persoon A] heeft nooit aan [appellante] medegedeeld dat mogelijk nog pensioen met [geïntimeerde] moest worden verevend.
Pas bij brief van 7 mei 2018 heeft [geïntimeerde] voor het eerst aanspraak gemaakt op verevening van de door [persoon A] opgebouwde pensioenrechten.
Benadeling of verzwaring positie schuldenaar
Door betaling aan [geïntimeerde] met terugwerkende kracht over de periode van 24 december 2012 tot en met 7 mei 2018 zal [appellante] vanwege de omvang van het te betalen bedrag in financiële problemen geraken. Het gaat, voor wat betreft het pensioen bij Zwitserleven, om een bedrag van ten minste € 36.538,25 bruto. Voor wat betreft het pensioen bij ABP, gaat het om een bedrag van ongeveer € 10.505,--.
Door het stilzitten van [geïntimeerde] geraakt [appellante] bovendien in een aanmerkelijk nadeligere positie. Als de pensioenrechten wel (tijdig) waren verevend, had i) daar bij de IB-aangifte over de jaren na 24 december 2012 rekening mee kunnen worden gehouden en was sprake van een lagere belastingdruk, ii) [persoon A] aanspraak kunnen maken op huur- en zorgtoeslag (€ 200,-- per maand) en iii) was een lagere eigen bijdrage aan het CAK verschuldigd vanwege de langdurige zorg die aan [persoon A] werd geleverd door een zorginstelling.
Ten slotte dient de rechter, net zoals in alimentatiezaken, behoedzaam gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een betalingsverplichting met terugwerkende kracht op te leggen.
3.4.2.[geïntimeerde]heeft de grieven bestreden. Van rechtsverwerking is geen sprake. [geïntimeerde] heeft niet onnodig stilgezeten en bij [appellante] bestond geen gerechtvaardigd vertrouwen dat [geïntimeerde] haar aanspraak op pensioenverevening niet (meer) geldend zou maken.
Bijzondere omstandigheden
De omstandigheid dat [persoon A] en [geïntimeerde] geen schriftelijke afspraken over pensioenverevening hebben gemaakt, is niet van belang omdat het recht op pensioenverevening uit de wet voortvloeit. Het is niet nodig hierover afspraken te maken.
Uit art. 2 lid 6 WVPS vloeit voort dat, indien niet tijdig mededeling is gedaan van een echtscheiding, de gewezen echtgenoot een rechtstreeks vorderingsrecht verkrijgt op de andere echtgenoot. Het niet tijdig informeren van het pensioenfonds leidt dus niet tot rechtsverwerking.
Uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] wist dat [persoon A] op 24 december 2012 de pensioengerechtigde leeftijd bereikte, volgt niet dat zij óók wist dat de pensioenverevening niet was geregeld. Zij verkeerde in de veronderstelling dat [persoon A] dit wel had geregeld. Hij had, als voormalig belastinginspecteur, moeten weten dat hij de pensioenverevening diende te regelen. Het stilzitten van beide partijen kan niet volledig voor haar rekening komen.
[persoon A] was ook niet van plan om de pensioenverevening te regelen (zie daarover de getuigenverklaringen in de prod. 23, 24, 25 concl. van repliek). Nadat [geïntimeerde] constateerde dat [persoon A] , zonder haar medeweten € 8.300,-- ten laste van het gemeenschappelijk krediet had opgenomen, nam zij in 2015 contact op met DSB om te worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. [persoon A] tekende echter de daarvoor benodigde formulieren niet. Vervolgens is zij het gesprek met hem (en [appellante] en de financieel adviseur) aangegaan op 2 en 5 januari 2018. Die gesprekken hebben niet tot een oplossing geleid. [persoon A] was niet bereid mee te werken aan pensioenverevening.
In 2018 tot en met 2021 is op verschillende momenten contact geweest tussen [geïntimeerde] en [persoon A] . Daarbij correspondeerde [appellante] steeds namens [persoon A] . [appellante] was op de hoogte van het te verevenen pensioen en de kwestie van het door [geïntimeerde] gewenste ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid.
Benadeling of verzwaring positie schuldenaar
Aan de stelling dat [appellante] door toepassing van de pensioenverevening in financiële problemen zal geraken, moet worden voorbijgegaan. Zij heeft jaren geprofiteerd van het gedeelte van het ouderdomspensioen waartoe [geïntimeerde] gerechtigd was. De omstandigheid dat [appellante] door de pensioenverevening minder heeft te besteden dan in de periode toen [persoon A] nog leefde, kan niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen.
[appellante] heeft haar stellingen dat, in geval van tijdige verevening, zij – samengevat – kosten had kunnen besparen resp. fiscale voordelen had genoten, niet onderbouwd. Bovendien kan de omstandigheid dat [appellante] geen gebruik heeft kunnen maken van die besparingen en/of voordelen, [geïntimeerde] niet worden verweten. Het was immers [persoon A] die zijn pensioen met haar had moeten verevenen.
[appellante] onderbouwt niet waarom de terughoudendheid die moet worden toegepast bij het wijzigen van een alimentatieverplichting met terugwerkende kracht, na analogie van toepassing zou zijn bij pensioenverevening. Een wettelijke grondslag voor analoge toepassing van dit uitgangspunt ontbreekt.
Een alimentatieverplichting is gebaseerd op de lotsverbondenheid tussen partijen. Pensioenverevening daarentegen is gebaseerd op de verzorgingsplicht. Bovendien is de hoogte van de alimentatieverplichting afhankelijk van onzekere factoren die de behoefte en draagkracht van partijen bepalen. De hoogte van de te verevenen pensioenaanspraken zijn niet afhankelijk van onzekere factoren en staat reeds bij de beëindiging van het huwelijk vast.
3.4.3.Het
hofoverweegt als volgt.
3.4.3.1. Bij de beoordeling van deze grief, stelt het hof het volgende voorop. Uitgangspunt bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking door [appellante] is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is immers de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29 september 1995 LJN:ZC1827).
Het hof zal thans met inachtneming van deze maatstaf de grieven I en II beoordelen.
Bijzondere omstandigheden
3.4.3.2. Het beroep door [appellante] op de omstandigheid dat [persoon A] aan [appellante] nooit heeft medegedeeld dat hij zijn pensioenaanspraak diende te verevenen met [geïntimeerde] , kan haar niet baten. [persoon A] heeft op 24 december 2012 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Vanaf 2 januari 2018 – en dus na een tijdsverloop van vijf jaren – zijn gesprekken gevoerd tussen [geïntimeerde] enerzijds en [persoon A] , [appellante] en hun financieel adviseur anderzijds over de verevening van de pensioenrechten. Ook al had [persoon A] voorheen niet met [appellante] gesproken over zijn vereveningsverplichting, moet er van worden uitgegaan dat [appellante] vanaf 2 januari 2018 wist althans behoorde te weten dat [geïntimeerde] een vereveningsaanspraak had. Vanaf dat moment kon(den) [appellante] (en [persoon A] ) er derhalve niet meer gerechtvaardigd op vertrouwen dat [geïntimeerde] haar aanspraak op pensioenverevening niet meer geldend zou maken.
Door welke bijzondere omstandigheden in de periode voorafgaand aan 2 januari 2018 [appellante] (en/of [persoon A] ) daar wél gerechtvaardigd op mocht(en) vertrouwen, heeft [appellante] niet gesteld anders dan met haar beroep op het tijdsverloop.
De omstandigheden genoemd in rov. 3.4.1. onder 2), 3) en 5) waarop [appellante] een beroep vormen immers een illustratie van het tijdsverloop en het – gedurende die periode – “stilzitten” van [geïntimeerde] en [persoon A] . Van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in het bovenstaande arrest van de Hoge Raad van 29 september 1995 is dus, anders dan [appellante] betoogt, geen sprake.
Ook kan de omstandigheid dat [geïntimeerde] en [persoon A] geen schriftelijke afspraken hebben gemaakt over hun pensioenverevening, gelet op het feit dat het recht op pensioenverevening voortvloeit uit de wet en pensioenrechten geen deel uitmaken van een (ontbonden) huwelijksgemeenschap, niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen. Met andere woorden, ook die omstandigheid is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan rechtsverwerking zou moeten worden aangenomen.
Ten slotte heeft [appellante] niet toegelicht waarom de omstandigheid dat [persoon A] en [geïntimeerde] tijdens hun echtscheidingsprocedure bijstand hadden van een advocaat, moet leiden tot het oordeel dat sprake is van rechtsverwerking. Een beroep op die omstandigheid treft daarom ook geen doel.
Benadeling of verzwaring positie schuldenaar
3.4.3.3. Het hof begrijpt de grief van [appellante] aldus dat door toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] haar positie als schuldenaar onredelijk wordt benadeeld of verzwaard waardoor die vordering moet worden afgewezen. Ter onderbouwing van die stelling voert zij aan dat i) een betalingsverplichting aan [geïntimeerde] vanwege de omvang van de vordering voor haar tot financiële problemen leidt, ii) zij door het niet verevenen van het pensioen fiscale en financiële besparingen is misgelopen en iii) de rechter behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid om een betalingsverplichting met terugwerkende kracht op te leggen (naar analogie met het alimentatierecht).
Een beroep op die omstandigheden kan [appellante] niet baten. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het uitgangspunt van de WVPS is dat pensioenverevening plaats dient te vinden (hierover later meer). Het ligt dan ook in beginsel op de weg van (voorheen [persoon A] en thans) [appellante] om haar uitgavenpatroon aan te passen als alsnog moet worden verevend. Daarbij klemt temeer dat in hoger beroep als onbestreden vast staat dat de pensioengelden van [persoon A] “gedurende het geregistreerd partnerschap van [persoon A] en [appellante] is “verleefd” (randnr. 14 CvA)”. [appellante] heeft dus, met andere woorden, reeds het genot gehad van de pensioenrechten waartoe [geïntimeerde] op grond van de WVPS was gerechtigd.
Verder heeft [appellante] de (nadelige) financiële positie waarin zij thans verkeert en door toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] zou komen te verkeren, in hoger beroep niet onderbouwd. In de dagvaarding eerste aanleg heeft zij volstaan met een verwijzing naar haar prod. 17, een brief van 20 juli 2019 (waarin zij – zonder enige onderbouwing met stukken – schrijft dat zij is aangewezen op een bijstandsuitkering, minimale inkomsten heeft en slechts een beperkt weduwenpensioen van € 237,42 bruto per maand dat in mindering strekt op de bijstandsuitkering). In haar conclusie van antwoord heeft zij volstaan met de enkele stelling dat door het overlijden van [persoon A] het ouderdomspensioen is geëindigd en zij geen partnerpensioen ontvangt (randnr. 17 CvA). Afdoende inzicht in haar financiële situatie heeft zij daarmee, in hoger beroep of bij de rechtbank, niet gegeven. Het hof kan daarom niet vaststellen in hoeverre de verevening voor haar leidt tot een onaanvaardbaar financiële benadeling.
Ook het bestaan van mogelijk misgelopen (fiscale en/of financiële) besparingen kunnen, gelet op hun veronderstelde omvang (het hof kan die omvang niet vaststellen omdat de exacte gegevens die daarvoor nodig zijn ontbreken), niet leiden tot het oordeel dat de positie van [appellante] door toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] onredelijk wordt verzwaard of benadeeld.
Ten slotte gaat ook het betoog van [appellante] dat – naar analogie met het alimentatierecht- behoedzaam moet worden omgegaan met het vaststellen van een verplichting voor [appellante] tot betaling van pensioengelden aan [geïntimeerde] , niet op. [geïntimeerde] heeft in dit verband terecht gewezen op de verschillen tussen een alimentatievordering en een vordering tot pensioenverevening, waardoor er geen reden is voor analogische toepassing. Zo is de hoogte van de alimentatie afhankelijk van onzekere factoren, terwijl de hoogte van een te verevenen pensioenaanspraak reeds bij het einde van het huwelijk vast staat. Gelet op dat verweer treft de stelling van [appellante] om behoedzaam om te gaan met het vaststellen van het recht van [geïntimeerde] op pensioenverevening, naar analogie met het alimentatierecht, geen doel.
3.4.4.Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat de grieven I en II geen doel treffen.
Gerechtvaardigd vertrouwen (grief III)
3.5.1.[appellante]richt haar derde grief tegen rov. 4.19 van het bestreden vonnis. De rechtbank overwoog daarin:
“Gelet op het voorgaande dient er van te worden uitgegaan dat [geïntimeerde] terecht aanspraak maakt op betaling van de helft van het gedurende het huwelijk door [persoon A] bij Zwitserleven en ABP opgebouwde pensioen, zoals aan hem uitgekeerd van 1 januari 2013 tot 24 maart 2019, de dag dat [persoon A] is overleden. Dit geldt temeer nu [persoon A] financieel onderlegd was, zodat er van mag en kan worden uitgegaan dat hij wist althans behoorde te weten dat hij de helft van het gedurende het huwelijk door hem opgebouwde pensioen aan [geïntimeerde] diende te betalen en [persoon A] en [appellante] zich (volgens haar eigen zeggen) sinds 2015 bovendien lieten bijstaan door een financieel adviseur.”
[appellante] heeft haar grief als volgt toegelicht.
Zij mocht er op vertrouwen dat het pensioen dat werd ontvangen door [persoon A] , volledig aan hem toekwam en daarom volledig door hen beide kon worden gebruikt. Zij heeft zich tijdens het geregistreerd partnerschap met [persoon A] nooit met de financiën bemoeid. Het feit dat [persoon A] , vanwege zijn werk als belastingadviseur mogelijk financieel onderlegd was, “kan niet in relatie gebracht worden met [appellante] ”.
In 2014 is bij [persoon A] vastgesteld dat hij leed aan het syndroom van Korsakov (hof: een hersenaandoening die leidt tot ernstige geheugenstoornissen). Hij had te maken met vergeetachtigheid en cognitieve achteruitgang (prod. 2, ongedateerde brief neuroloog aan huisarts [persoon A] ). Hun financieel adviseur bood hen alleen hulp bij het doen van de aangifte inkomstenbelasting.
3.5.2.[geïntimeerde]heeft de grief weersproken. Het is volgens haar niet van belang of [appellante] wist dat het ouderdomspensioen van [persoon A] nog diende te worden verevend. [persoon A] wist of behoorde dit juist wel te weten. [persoon A] en [geïntimeerde] waren gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Hierdoor heeft ook [geïntimeerde] een financiële bijdrage aan de opbouw van het pensioen van [persoon A] geleverd en dit moet als een resultaat van hun gemeenschappelijk inspanning worden beschouwd.
Voor zover [appellante] met haar stelling dat [persoon A] in 2014 is gediagnosticeerd met het syndroom van Korsakov betoogt dat hij vanaf dat moment niet meer in staat was om haar in te lichten over de pensioenverevening moet voorbij worden gegaan aan dat betoog. [persoon A] wist immers of behoorde te weten dat vanaf het moment van echtscheiding de tijdens het huwelijks opgebouwde pensioenrechten dienden te worden verevend.
Uit de correspondentie van [appellante] aan (de advocaat van) [geïntimeerde] volgt dat de financieel adviseur [appellante] (en [persoon A] ) bijstond bij alle financiële zaken. Dit maakt het aannemelijk dat [persoon A] op enig moment is gewezen op de vereveningsplicht.
3.5.3.Het
hofoverweegt als volgt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er van mocht worden uitgegaan dat [persoon A] wist althans behoorde te weten dat hij – samengevat – gehouden was tot pensioenverevening. De grief van [appellante] richt zich tegen dat oordeel. Met haar grief betoogt zij, zo begrijpt het hof, dat die (veronderstelde) wetenschap van [persoon A] niet aan haar kan worden tegengeworpen omdat i) het ouderdomspensioen gedurende het geregistreerd partnerschap volledig aan [persoon A] toekwam, ii) zij daar beiden van hebben geleefd, iii) [appellante] zich niet met de financiën bemoeide, iv) [persoon A] sinds 2014 aan een hersenaandoening leed en v) zij alleen bijstand had van een financieel adviseur voor wat betreft de inkomstenbelasting.
Gelet op de doelstelling van de WVPS kan de grief geen doel treffen. Het hof wijst hierbij op de volgende passages in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wet verevening pensioen bij scheiding (Tweede Kamer 1990-1991, 21 893, nr. 3). Op pagina 3 is het hiernavolgende opgenomen:
“Het voorliggende voorstel voorziet in een pensioendeling in die gevallen waarin tussen de echtgenoten niet bij notariële akte of bij een akte die ondertekend is door een advocaat, afspraken zijn gemaakt omtrent de tijdens de huwelijksjaren opgebouwde pensioen– rechten in geval scheiding zich mocht voordoen. Uitgangspunt van die wettelijke regeling is dat de opbouw van pensioenrechten tijdens het huwelijk een gezamenlijke inspanning is van beide echtgenoten teneinde na het 65e levensjaar te kunnen beschikken over een aanvullend ouderdomspensioen. Dit brengt met zich, dat iedere echtgenoot op de pensioengerechtigde leeftijd van de andere echtgenoot aanspraak krijgt op de helft van het vanaf de huwelijkssluiting tot het tijdstip van scheiding opgebouwde ouderdomspensioen.”
“Als uitgangspunt voor deze wettelijke regeling is gekozen voor een pensioendeling. Met een dergelijke pensioendeling wordt naar ons oordeel het meest recht gedaan aan de gedachte dat opbouw van pensioenrechten tijdens de huwelijksperiode een inspanning is van beide huwelijkspartners, die erop gericht is te bereiken dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening. Daarmee wordt dan tevens bereikt dat bij gebreke van onderlinge overeenstemming ten aanzien van de tijdens de huwelijksjaren opgebouwde pensioenrechten daarover niet meer behoeft te worden geprocedeerd. Hiermee kan een belangrijke potentiële bron van conflictstof tussen scheidende echtgenoten wegvallen”
In het licht van die doelstelling kan het “niet weten” van [appellante] op grond van de door haar gestelde (en deels betwiste) omstandigheden niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen in die zin dat haar vordering, gebaseerd op de WVPS, dient te worden afgewezen. Daartoe zijn die omstandigheden van onvoldoende gewicht. Hierbij moet ook in aanmerking worden genomen dat [persoon A] ten onrechte en in strijd met de wet het gehele door hem ontvangen ouderdomspensioen niet verevende met [geïntimeerde] en hij en [appellante] ten onrechte dit bedrag geheel gebruikten voor hun levensonderhoud. Bovendien kan de omstandigheid dat [appellante] zich niet bemoeide met de financiën haar niet disculperen voor wat betreft een in de wet opgenomen vereveningsverplichting. Dit geldt ook voor het feit dat [persoon A] leed aan een hersenaandoening en de beweerdelijke (maar betwiste) stelling dat de werkzaamheden van de financieel adviseur zich alleen richtten op de inkomstenbelasting.
Dit betekent dat grief III faalt.
3.6.1.Grief IV richt zich tegen rov. 4.21 van het bestreden vonnis. Hierin overwoog de rechtbank:
“De rechtbank zal [appellante] veroordelen om aan [geïntimeerde] haar deel over de jaren 2013, 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018 en drie maanden van 2019 te betalen, hetgeen neerkomt op (6 jaar x € 5.846,12 = € 35.076,72 + (€ 5846,12 / 12 x 3 = € 1.461,53 =) € 36.538 bruto pensioenaanspraak over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2019, de maand waarin [persoon A] is overleden. Omdat [geïntimeerde] al die jaren geen aanspraak heeft gemaakt op het pensioen, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als [appellante] de brutobedragen zou moeten uitbetalen en vervolgens zelf bij de belastingdienst daarover betaalde belasting zou moeten terug zien te krijgen. De rechtbank zal [appellante] om die reden veroordelen aan [geïntimeerde] te betalen de helft van hetgeen netto is overgebleven na aftrek van door [persoon A] en [appellante] betaalde belastingen over dit pensioen.”
Volgens
[appellante]behoort de vordering tot worden afgewezen omdat de door de rechtbank toegepaste billijkheidscorrectie, namelijk dat het onaanvaardbaar is dat [appellante] de bruto bedragen moet betalen (volstrekt), ontoereikend is.
3.6.2.[geïntimeerde]heeft de grief weersproken. De rechtbank is, gezien de omstandigheden van het geval, tegemoet gekomen aan de positie van [appellante] . Die billijkheidscorrectie is toereikend.
3.6.3.Het
hofis van oordeel dat de grief niet kan slagen. Gelet op de doelstelling van de WVPS (zie rov. 3.5.3. hiervóór) is [appellante] – als enig erfgenaam van [persoon A] – gehouden de vereveningsaanspraken van [geïntimeerde] aan haar te voldoen. In hoeverre de door de rechtbank toegepaste billijkheidscorrectie in dat licht bezien (volstrekt) ontoereikend is, valt niet in te zien. Grief IV treft daarom geen doel.
3.7.1.Grief V richt zich tegen rov. 4.22 van het bestreden vonnis. Hierin overwoog de rechtbank:
“Uit productie 6 en 7 (conclusie van antwoord) leidt de rechtbank af dat [persoon A] van 1 januari 2013 tot en met 24 maart 2019 een ouderdomspensioen heeft uitgekeerd gekregen van het ABP. [appellante] heeft echter geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt hoe hoog de pensioenaanspraak is die door [persoon A] bij ABP is opgebouwd van 8 mei 1968 tot 1 september 1980. [geïntimeerde] heeft aanspraak op de helft van het over deze periode door [persoon A] bij ABP opgebouwde pensioen. In zoverre is het door [geïntimeerde] bij petitum sub I gevorderde toewijsbaar.”
[appellante]heeft haar grief als volgt toegelicht.
“Uiteraard is de overweging inhoudende dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op de helft van het over deze periode (hof: 8 mei 1968 tot 1 september 1980) door [persoon A] bij het ABP opgebouwde pensioen, voor zover dit ziet op het pensioen door [persoon A] ontvangen vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2019 vanzelfsprekend niet toewijsbaar. Ter motivering daarvan verwijst [appellante] naar de inhoud van de eerdere grieven en de daarbij behorende toelichtingen.”
Uit prod. 6 bij CvA blijkt dat [persoon A] van het ABP ouderdomspensioen heeft ontvangen van € 1.963,--, € 1.967,--, € 1.970,-- en in 2019 € 493,--.
3.7.2.[geïntimeerde]heeft de grief weersproken.
Het door [appellante] in de memorie van grieven genoemde bedrag dat [persoon A] als pensioen van het ABP ontving in de periode van 2013 tot aan zijn overlijden in 2019, is onjuist. Uit prod. 6 bij conclusie van antwoord blijkt dat hij de volgende bedragen heeft ontvangen: in 2013 € 1.963,--, in 2014 € 1.967,--, in 2015 € 1.970,--, in 2016 € 1.970,--, in 2017 € 1.970,--, in 2018 € 1,970,-- en in 2019 € 493,--. [geïntimeerde] is gerechtigd tot de helft hiervan (€ 6.151,50).
3.7.3.Het
hofoverweegt als volgt.
Voor zover [appellante] met haar grief betoogt dat de vordering van [geïntimeerde] moet worden afgewezen vanwege haar grieven I, II en III, faalt dit betoog omdat die grieven geen doel treffen. Verdere bespreking van grief V kan in zoverre achterwege blijven.
Voor zover [appellante] met haar grief betoogt dat het niet nodig is dat zij het ABP nog om informatie vraagt over het (bruto) aandeel van [geïntimeerde] in de pensioenaanspraak van [persoon A] (vordering [geïntimeerde] sub I, dictum rechtbank in rov. 5.1), omdat die informatie reeds volgt uit prod. 6 bij conclusie van antwoord, faalt ook dat betoog. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Uit productie 6 bij conclusie van antwoord blijkt dat [persoon A] in de periode van 2013 tot aan zijn overlijden in 2019 in totaal € 12.303,-- aan pensioenuitkering van het ABP heeft ontvangen. Uit deze door het ABP verstrekte jaaroverzichten blijkt evenwel niet welk gedeelte van deze pensioenuitkering betrekking heeft op het bruto aandeel van [geïntimeerde] in het pensioen dat tijdens het huwelijk van [persoon A] en [geïntimeerde] is opgebouwd. Nu [appellante] , omdat haar voorgaande grieven falen, gehouden is tot voldoening van de vordering van [geïntimeerde] , zal zij alsnog die informatie moeten verstrekken met tussenkomst van het ABP. Ook grief V faalt daarom.
3.8.1.[geïntimeerde]vordert veroordeling van [appellante] in de proceskosten omdat zij, zonder gegronde redenen of enige steekhoudende argumenten hoger beroep heeft ingesteld tegen het bestreden vonnis. Sprake is van nodeloos procederen omdat het beroep van [appellante] op rechtsverwerking, gelet op de rechtspraak, als nagenoeg kansloos moet worden aangemerkt.
3.8.2.[appellante]heeft de incidentele grief weersproken. Zij heeft vanwege gegronde redenen en doeltreffende argumenten hoger beroep ingesteld. Het is gebruikelijk om de proceskosten in dit soort kwesties te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
3.8.3.In hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd, ziet het
hofgeen aanleiding vast te stellen dat sprake is van nodeloos procederen aan de zijde van [appellante] . In deze zaak bestond geen appelverbod en er is niet gebleken dat sprake was van misbruik van recht door [appellante] . De grief faalt daarom. Het hof zal vanwege de relatie tussen partijen, gelet op het bepaalde in art. 237 Rv in verbinding met art. 353 Rv de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.